4. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat het bezwaarschrift is gedateerd 20 maart 2006, derhalve op een datum gelegen vóór het tot stand komen van het besluit in primo van 22 maart 2006. Het bezwaarschrift is ingekomen op 24 maart 2006 en derhalve na de totstandkoming van voormeld besluit. Indien uit het vorenstaande zou moeten worden geconcludeerd dat prematuur bezwaar is gemaakt, heeft verweerster gelet op de ontvangstdatum van 24 maart 2006 in verbinding met artikel 6:10, eerste lid, sub a, van de Algemene wet bestuursrecht dat bezwaar terecht ontvankelijk verklaard.
Uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, BW vloeit voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na verloop van de termijn van acht weken twee of meer van de in het eerste lid genoemde aan de rechtspersoon in de voornemenbrief medegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer brengt een redelijke toepassing van de regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent.
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep gewezen op het feit dat er sinds de aankoop door G problemen zijn en dat de vorige eigenaar/directeur bij de koopovereenkomst onvoldoende informatie heeft verstrekt. Dit brengt in combinatie met de drukke - buitenlandse - werkzaamheden van de heer C met zich mee dat er onvoldoende tijd geweest is om orde op zaken te stellen. Volgens appellante is - inmiddels - voldaan aan de verplichting om jaarrekeningen ter deponering aan te bieden, zijn de aangiften vennootschapsbelasting ingediend en zijn de bedragen aan verweerster betaald.
Namens appellante is nog als bijzonderheid naar voren gebracht dat het haar niet bekend was dat de aangifte voor de vennootschapsbelasting 2002 mogelijk niet was ingediend. C heeft de vennootschap in december 2004 gekocht van H, die deze via de rechter commissaris uit een faillissement had gekocht. Het komt appellante onterecht voor dat C door tekortkomingen van derden in de problemen komt.
Niet in geschil is - en ook voor het College staat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde vast - dat op 22 maart 2006, na ommekomst van de termijn van acht weken na dagtekening van de voornemenbrief van 24 januari 2006, de in artikel 2:19a eerste lid, onder a, c en d, BW genoemde omstandigheden zich ten aanzien van A nog steeds voordeden. Hieraan doet niet af dat het C vanwege drukke werkzaamheden in het buitenland niet mogelijk zou zijn geweest orde op zaken te stellen. Het was aan C, die sinds 10 december 2004 directeur van appellante is, zich op de hoogte te stellen van eventuele omstandigheden als bedoeld in artikel 2:19a, eerste lid, Burgerlijk Wetboek en daaraan – in ieder geval binnen acht weken nadat verweerster het voornemen tot ontbinding aan hem en appellante bekend had gemaakt - voor 22 maart 2006 een einde te maken. Dat, zoals appellante stelt, de vorige eigenaar in gebreke zou zijn geweest en haar daar niet (volledig) van op de hoogte heeft gesteld, doet aan de eigen verantwoordelijkheid van appellante en haar directeur niet af. Evenmin kan hieraan afdoen dat verweerster de ontbrekende jaarstukken twee dagen na het besluit tot ontbinding heeft ontvangen en dat per kas op 7 april 2006 de laatste betalingen met betrekking tot de achterstallige jaarlijkse bijdragen aan verweerster zijn voldaan. Indien, zoals in artikel 2:19a BW het geval is, de wetgever het nemen van een besluit oplegt, indien geen gebruik wordt gemaakt van een laatste mogelijkheid tot herstel van verzuimen binnen een daartoe gestelde tijdslimiet, kan een eventueel later herstel van die verzuimen niet leiden tot het oordeel dat aan die dwingende termijnbepaling voorbij zou moeten worden gegaan.
Voorts is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het voor verweerster volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat A nog volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijk verkeer. Verweerster heeft in dit verband terecht aangevoerd dat uit de bij het bezwaarschrift gevoegde jaarrekeningen over de boekjaren 2003, 2004 en 2005 blijkt dat appellante niet volop actief was.
Verweerster was derhalve gehouden de rechtspersoon te ontbinden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.