ECLI:NL:CBB:2006:AZ2673

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/237
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Kamer van Koophandel inzake bijdrageverplichting op grond van de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken

In deze zaak heeft appellante A, gevestigd te B, beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden, dat op 7 maart 2006 is genomen. Dit besluit betreft de afwijzing van het bezwaar van appellante tegen de heffingen die zijn opgelegd voor het kalenderjaar 2005 op basis van de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963. Appellante, opgericht op 29 december 2005, betwist de bijdrageverplichting, omdat zij van mening is dat zij pas op 2 januari 2006 ingeschreven had moeten worden in het handelsregister, en dat zij in 2005 nog geen onderneming had kunnen uitoefenen.

De procedure begon met een ongedateerde brief van appellante, die op 10 maart 2006 bij het College binnenkwam. De Kamer van Koophandel heeft op 10 april 2006 een verweerschrift ingediend. Tijdens de zitting op 19 oktober 2006 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Appellante stelde dat de heffingen onterecht waren, omdat zij pas na de oprichting op 30 december 2005 had kunnen beginnen met haar activiteiten en dat de inschrijving in het handelsregister pas op 2 januari 2006 had kunnen plaatsvinden.

Het College heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verplichting tot betaling van de heffingen niet afhankelijk is van de inschrijving in het handelsregister, maar van de oprichting van de onderneming. Het College concludeert dat de onderneming van appellante in 2005 in Nederland was gevestigd, en dat de heffingen dus terecht zijn opgelegd. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door mr. M.A. van der Ham, met mr. S. van Noordt als griffier, en is openbaar uitgesproken op 2 november 2006.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 06/237 2 november 2006
24060 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Inschrijving
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden, verweerster,
gemachtigde: J.J. Remmerswaal, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Appellante heeft bij ongedateerde brief, bij het College binnengekomen op 10 maart 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 7 maart 2006.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellante tegen de van haar over het kalenderjaar 2005 op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: Wet) geheven bijdragen.
Bij brief van 10 april 2006 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 19 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen - appellante bij monde van mr. C, directeur van A, de bestuurder van appellante, en verweerder bij monde van zijn gemachtigde - hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In hoofdstuk 6 van de Wet is de financiering van de kamers van koophandel en fabrieken geregeld. Onderscheiden is in heffing ten behoeve van wetsuitvoering (§ 1, artikelen 32 en 33), retributies voor voorlichting en overige taken (§ 2, artikel 34), heffing ten behoeve van loketfunctie en voorlichting (§ 3, artikel 35), retributie voor beleidsadvisering (§ 4, artikel 36), heffing ten behoeve van beleidsadvisering en regionale stimulering (§ 5, artikel 37) en retributies voor niet-wettelijke taken (§ 6, artikel 38).
Blijkens artikel 32, eerste lid, van de Wet zijn, voorzover hier van belang, ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin zij in Nederland zijn gevestigd een bijdrage verschuldigd. Dat geldt ook voor de ingevolge de artikelen 35 en 37 van de Wet verschuldigde bijdragen. De in artikel 35 bedoelde bijdrage (loketfunctie en voorlichting) is ingevolge het tweede lid voor alle ondernemingen gelijk. De hoogte van de in de artikelen 32 en 37 bedoelde bijdragen wordt (nader) bepaald aan de hand van categorie waarin de betreffende onderneming bij het Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken afhankelijk van haar grootte en vorm is ingedeeld.
Ingevolge het vijfde lid van genoemd artikel 32 ten slotte, kan de hoofdvestigingskamer op aanvraag de verplichting tot betaling van de verschuldigde bijdrage geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten voor zover naar haar oordeel sprake is van een bijzonder geval waarin invordering of onverkorte invordering onredelijk zou zijn.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is op 29 december 2005 opgericht.
- Verweerster heeft appellante op 21 februari 2006 ingeschreven in het handelsregister.
- Bij factuur van 21 februari 2006 heeft verweerster appellante een bedrag van € 177,22 in rekening gebracht ter zake van de volgende heffingen.
"1 1e Inschrijving Wetsuitvoering 2005 56,91
1 1e Inschrijving Voorlichting 2005 36,18
1 1e Inschrijving Beleidsadvisering 2005 66,38
1 Opcenten SER 2005 17,75"
- Bij faxbericht van 26 februai 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen voormelde heffingsaanslagen.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen.
Op grond van de Wet is er een bijdrageverplichting voor alle kalenderjaren of gedeelten daarvan waarin ondernemingen in het register zijn ingeschreven, ingeschreven zijn geweest of ingeschreven hadden moeten zijn. Gelet op de datum van oprichting van de vennootschap is de betalingsverplichting voor het jaar 2005 ontstaan.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep gewezen op het feit dat A bij notariële akte van 29 december 2005 is opgericht. Omdat per volmacht door de notaris is opgericht, bereikte appellante op 30 december - de laatste werkdag van het jaar 2005 - het bericht van passeren van die akte. De enige van de in het bestreden besluit genoemde gronden voor de bijdrageverplichting is dat appellante in het jaar 2005 ingeschreven had moeten zijn in het register. Appellante acht het aannemen van een bijdrageverplichting op die grond onjuist, aangezien inschrijving op zijn vroegst op de eerste werkdag na 30 december 2005 had kunnen plaatsvinden, derhalve op maandag 2 januari 2006.
Omdat appellante haar werkzaamheden bovendien niet eerder heeft kunnen aanvangen op die eerste werkdag van het nieuwe jaar, acht zij het bestreden besluit bovendien onredelijk.
Ter zitting heeft appellante nog naar voren gebracht dat de oprichting van de vennootschap nog niet zonder meer betekent dat ook sprake is van vestiging, in welk verband appellante verwijst naar artikel 9 Handelsregisterwet 1996, waarin is bepaald dat de eerste inschrijving van een onderneming wordt gedaan binnen een periode van twee weken, die begint een week voor en eindigt een week na de aanvang van de bedrijfsuitoefening.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat in hoofdstuk 6 van de Wet weliswaar wordt verwezen naar artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996, en in zoverre een verband wordt gelegd met de inschrijvingsplicht in het register ingevolge laatstgenoemde wet, maar dat het daadwerkelijk ingeschreven (kunnen) zijn, anders dan appellant kennelijk veronderstelt, als zodanig geen vereiste is voor de bijdrageverplichtingen op grond van de Wet.
5.2 Voorts merkt het College onder verwijzing naar de uitspraak van 11 januari 2005 in de zaak AWB 04/216 (www.rechtspraak.nl, LJN AS4442) op dat, mede gelet op het Hirschmannarrest van de Hoge Raad van 22 december 1989 (NJ 1990, 433), (ook) ingevolge de Wet en de Handelsregisterwet 1996 een besloten vennootschap in beginsel steeds wordt geacht een onderneming te hebben. Zodra een dergelijke vennootschap is opgericht, is naar het oordeel van het College tevens voldaan aan het criterium dat de daaraan verbonden onderneming is gevestigd. Niet valt in te zien dat artikel 9 Handelsregisterwet 1996 hieraan afbreuk zou doen.
5.3 Artikel 32, eerste lid, van de Wet koppelt de verplichting tot betaling van de in dit artikel bedoelde bijdrage aan het criterium dat de onderneming voor het betreffende kalenderjaar of gedeelte daarvan in Nederland gevestigd is. Gelet op het hiervoor in § 5.2 overwogene, staat vast dat de onderhavige onderneming in het kalenderjaar 2005 in Nederland is gevestigd. Derhalve is zij heffingplechtig voor het bedrag zoals dat door verweerster voor dat kalenderjaar is vastgesteld.
Het vorenstaande geldt evenzeer voor de ingevolge de artikelen 35 en 37 van de Wet aan appellante opgelegde heffingen. Dat de oprichting van de betreffende onderneming pas op 29 december van het kalenderjaar 2005 heeft plaatsgevonden leidt het College niet tot een ander oordeel. Het College overweegt daartoe dat het wettelijk systeem waarin de opgelegde heffingen zijn ingebed alleen voorziet in de mogelijkheid tot differentiatie van de hoogte van een per kalenderjaar of gedeelte daarvan vastgestelde - vaste - bijdrage aan de hand van de categorie waarin een onderneming op grond van het in § 2.1 van deze uitspraak genoemde Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken afhankelijk van haar grootte en (rechts)vorm is ingedeeld.
De verschuldigdheid van de onderhavige heffingen is naar zijn aard niet afhankelijk van de omvang van het profijt dat de individuele onderneming heeft van de activiteiten van de kamer.
Nu gesteld noch gebleken is, dat de hoogte van de opgelegde heffingen afwijkt van het door verweerster voor 2005 per onderscheiden heffing vastgestelde bedrag, faalt het betoog van appellante dat de bedoelde bijdragen in strijd met de wet zijn opgelegd.
Evenmin is gebleken dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in 32, vijfde lid, van de Wet. Dat de oprichting van de onderneming pas zeer kort voor het einde van het kalenderjaar heeft plaatsgevonden is reeds op zich niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid, en zeker niet zodanig uitzonderlijk dat verweerster niet in redelijkheid tot onverkorte invordering van de verschuldigde bijdragen heeft kunnen besluiten.
5.2 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. S. van Noordt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. S. van Noordt