ECLI:NL:CBB:2006:AZ2674

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/401
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake ontbinding van een rechtspersoon

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 november 2006 uitspraak gedaan over een herzieningsverzoek van verzoekster, A in liquidatie, tegen een eerdere uitspraak van 19 juli 2005. In die eerdere uitspraak was het beroep van verzoekster tegen een besluit van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden gegrond verklaard, omdat dat besluit onbevoegdelijk was genomen. Het College had toen zelf in de zaak voorzien en het beroep alsnog ongegrond verklaard, omdat verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden voor voortzetting van haar activiteiten in het maatschappelijk verkeer. Verzoekster heeft op 15 mei 2006 herziening gevraagd van deze uitspraak, met de stelling dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die niet eerder bekend waren en die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden.

Tijdens de zitting op 19 oktober 2006 heeft verzoekster haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de bedoeling was dat haar broer, de toenmalige directeur, het woord zou voeren in de beroepsprocedure. Verzoekster heeft echter geen bewijs geleverd voor haar stelling dat zij aan haar betalingsverplichtingen jegens de Kamer had voldaan ten tijde van de ontbindingsbeschikking. Het College heeft overwogen dat de aangevoerde omstandigheden niet voldeden aan de criteria voor herziening zoals gesteld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College concludeerde dat de Kamer terecht had geoordeeld dat verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden voor voortzetting van haar activiteiten en dat er geen nieuwe feiten waren die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden.

Uiteindelijk heeft het College het verzoek om herziening afgewezen, met de overweging dat de rechtsopvattingen van het College niet ter discussie konden staan in het kader van de herziening. De uitspraak van het College bevestigde de eerdere beslissing en wees het verzoek om herziening af.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 06/401
50001 Herziening
Sector 1
Uitspraak inzake het herzieningsverzoek van:
A in liquidatie, statutair gevestigd te B,
verzoekster,
van de uitspraak van het College op 19 juli 2005 (AWB 04/749) in het geschil tussen verzoekster en de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden te ’s-Gravenhage (hierna: de Kamer).
1. Bij voormelde uitspraak heeft het College het beroep van verzoekster tegen het besluit van de Kamer van 29 juli 2004 gegrond verklaard omdat dat besluit onbevoegdelijk was genomen. Tevens heeft het College met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak voorzien en het beroep alsnog ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat op 29 oktober 2003, toen de termijn van acht weken als bedoeld in artikel 2:19a, eerste lid, BW was verstreken, (nog) niet voldaan was aan de onder a en c van dit artikellid genoemde omstandigheden en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de Kamer volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat verzoekster nog volop activiteiten verrichte in het maatschappelijk verkeer. Het College heeft op grond daarvan geconcludeerd dat de Kamer gehouden was verzoekster te ontbinden.
2. Van deze uitspraak heeft verzoekster bij een op 16 mei 2006 ter griffie van het College ingekomen verzoekschrift van 15 mei 2006 herziening gevraagd. Afschrift van dit verzoekschrift is aan deze uitspraak gehecht en wordt hier als ingelast beschouwd.
3. Bij brief van 10 juli 2006 heeft de Kamer haar zienswijze over het verzoek ingediend.
4. Op 19 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor verzoekster haar standpunt is toegelicht door C. Van de zijde van de Kamer was aanwezig J.J. Remmerswaal, werkzaam bij de Kamer.
5. Ingevolge artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, juncto artikel 8:88, eerste lid, Awb kan het College op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij het College eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
6. Verzoekster stelt dat het de bedoeling was dat in de beroepsprocedure het woord zou worden gevoerd door C voornoemd in plaats van diens inmiddels overleden broer, de toenmalige directeur van verzoekster, en dat eerstgenoemde alsdan zou hebben uitgelegd welke problemen zich bij verzoekster hebben voorgedaan en welke stappen in gang waren gezet om alsnog aan de verplichtingen te voldoen. Tevens was het de bedoeling dat namens verzoekster in de beroepsprocedure de activiteiten van de drukkerij, in combinatie met D, duidelijk zouden worden gemaakt.
7. Daargelaten of wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en
onder b, Awb, betreft hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht geen feiten en omstandigheden als in dat artikel bedoeld, dat wil zeggen aangelegenheden van feitelijke aard die, waren zij het College eerder bekend geweest, hadden kunnen leiden tot een andere dan voormelde uitspraak van 19 juli 2005.
De inhoud van het herzieningsverzoek, zoals toegelicht ter zitting, kan immers niet afdoen aan de in die uitspraak vervatte constatering dat na ommekomst van de aan verzoekster vergunde termijn van acht weken - nog - sprake was van tenminste twee van de in artikel 2:19, eerste lid, BW genoemde omstandigheden. Weliswaar heeft verzoekster ter zitting gesteld dat voorzover haar bekend ten tijde van de ontbindingsbeschikking aan de betalingsverplichtingen jegens de Kamer zou zijn voldaan, doch zij heeft geen bewijs van die stelling geleverd. Het College acht die stelling ook niet aannemelijk, gelet op de
bij de gedingstukken aanwezige brief d.d. 22 april 2004 (derhalve van na de ontbindingsbeschikking) van verzoekster aan de heer Roeting van de Kamer, waarin is gesteld dat het "voor inschrijving verschuldigde bedrag zal worden overgemaakt".
Evenmin kan hetgeen verzoekster heeft aangevoerd leiden tot de conclusie dat sprake was van omstandigheden op grond waarvan het de Kamer duidelijk was of had moeten zijn dat verzoekster nog volop activiteiten in het maatschappelijk verkeer verrichtte.
Het College merkt voorts op dat in het kader van de toepassing van artikel 8:88 Awb de rechtsopvattingen van het College niet ter discussie kunnen staan.
8. Uit het voorafgaande volgt dat het verzoek om herziening dient te worden afgewezen.
Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, juncto artikel 8:88 Awb, leidt dit tot de volgende uitspraak.
Beslissing
Het College wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. S. van Noordt, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op .
w.g. M.A. van der Ham w.g. S. van Noordt