ECLI:NL:CBB:2006:AZ3160

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/725, 06/101, 06/102, 06/103 en 06/104
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen opgelegd door het Productschap Tuinbouw voor de teelt van groenten en fruit

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 16 november 2006, zijn meerdere zaken behandeld die betrekking hebben op heffingen opgelegd door het Productschap Tuinbouw aan appellante, een maatschap die zich bezighoudt met de teelt van groenten en fruit. De appellante heeft beroep ingesteld tegen besluiten van het Productschap Tuinbouw, waarbij haar verzoek om beëindiging van de registratie van haar onderneming werd afgewezen en waarbij heffingen over de jaren 2000, 2002, 2003 en 2004 zijn opgelegd. De heffingen zijn gebaseerd op verordeningen die door het Productschap zijn vastgesteld, en appellante betwistte de rechtmatigheid van deze heffingen en de geldigheid van de verordeningen zelf.

De procedure begon met een beroep van appellante op 28 september 2005, gevolgd door aanvullende gronden en een verweerschrift van de verweerder. Tijdens de zitting op 13 juli 2006 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. Appellante voerde aan dat de verplichte registratie en heffingen in strijd zijn met Europese regelgeving en dat de heffingen niet in verhouding staan tot de activiteiten van het Productschap. Het College oordeelde dat de heffingen niet afhankelijk zijn van het profijt dat een individuele ondernemer heeft van de activiteiten van het Productschap.

Het College concludeerde dat de bestreden besluiten van 28 december 2005, waarin de bezwaren van appellante ongegrond werden verklaard, niet op een kenbare en deugdelijke motivering berustten. Het College verklaarde de beroepen in de zaken AWB 06/101 tot en met 06/104 gegrond en vernietigde de bestreden besluiten. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.797,11 bedragen, en diende het Productschap Tuinbouw de griffierechten van appellante te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/725, 06/101, 06/102, 06/103 en 06/104 16 november 2006
4000 Heffing
Uitspraak in de zaken van:
de maatschap A, B, C en D, te X, appellante,
gemachtigde: mr. J.M.R. Vlaar, werkzaam bij Anders Belicht te Alkmaar,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. J.F. Penning de Vries, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 28 september 2005, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 augustus 2005. Bij dit besluit heeft verweerder, onder meer en voorzover in deze procedure van belang, appellantes verzoek om beëindiging van de registratie van haar onderneming bij het Productschap Tuinbouw afgewezen. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 05/725.
Bij brief van 20 oktober 2005 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Verweerder heeft bij schrijven van 6 december 2005 een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 30 januari 2006, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een viertal besluiten van verweerder van 28 december 2005. In deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 mei 2005, waarbij heffingen over de jaren 2000, 2002, 2003 en 2004 zijn opgelegd, ongegrond verklaard. Deze beroepen zijn respectievelijk geregistreerd onder de nummers AWB 06/101, 06/102, 06/104 en 06/103.
De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2006.
Verweerder heeft bij brief van 31 maart 2006 een verweerschrift ingediend inzake de beroepen AWB 06/101, 06/102, 06/103 en 06/104.
Bij brief, gedateerd 1 juli 2006, bij het College binnengekomen op 30 juni 2006, heeft appellante nadere stukken ingediend ten behoeve van onderhavige procedures.
Op 13 juli 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde en één der maten, A, en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, hun standpunten hebben toegelicht.
Na de zitting hebben partijen, met toestemming van de andere partij, nadere stukken overgelegd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 134 van de Grondwet (hierna: Gw) luidt, voorzover van belang:
"1. Bij of krachtens de wet kunnen openbare lichamen voor beroep en bedrijf en andere openbare lichamen worden ingesteld en opgeheven.
2. (…) Bij of krachtens de wet kan aan hun besturen verordenende bevoegdheid worden verleend.
3. De wet regelt het toezicht op deze besturen. Vernietiging van besluiten van deze besturen kan alleen geschieden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. "
De Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) bepaalt, voorzover van belang:
"Artikel 71
De bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen.
Artikel 93
1. Het bestuur van een bedrijfslichaam maakt de verordeningen die het ter vervulling van de in artikel 71 omschreven taak nodig oordeelt ten aanzien van de onderwerpen, die krachtens het tweede lid door dat lichaam geregeld of nader geregeld kunnen worden.
2. Een bedrijfslichaam is, met inachtneming van de bij het instellingsbesluit terzake gestelde regels, bevoegd tot de regeling of nadere regeling van een of meer der volgende onderwerpen of onderdelen daarvan, voorzover
- die onderwerpen of onderdelen niet bij het instellingsbesluit aan die bevoegdheid zijn onttrokken en
- de regeling daarvan niet bij of krachtens de wet uitsluitend aan anderen is overgelaten, te weten:
a. registratie van ondernemingen (…);
(…)
c. bevordering van professionele bedrijfsvoering;
(…)
e. onderzoek op sociaal, economisch en technisch terrein;
(…)
5. Geen verordening mag aan gezonde mededinging in de weg staan.
Artikel 126
1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld.
(…)
Artikel 128
1. Indien een verordening of een ander besluit van een orgaan van een bedrijfslichaam de goedkeuring van Onze betrokken ministers of van de Raad behoeft, kan de goedkeuring door Onze ministers worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang en door de Raad wegens strijd met het recht of de belangen, waarvan hem bij artikel 2 de behartiging is opgedragen.
(…)
Artikel 133
De besluiten van de organen van bedrijfslichamen kunnen bij koninklijk besluit worden vernietigd.
Artikel 134
1. Een koninklijk besluit tot vernietiging of tot schorsing, dan wel tot verlenging of opheffing van een schorsing wordt in het Staatsblad geplaatst.
2. De Raad wordt gehoord, alvorens Ons een voordracht tot vernietiging wordt gedaan. "
Voor de jaren 2000, 2002, 2003 en 2004 heeft verweerder krachtens artikel 126 Wbo verordeningen vastgesteld houdende de vaststelling van heffingen voor de teelt van groenten en fruit. Het betreft de Verordening PT heffing teelt groenten en fruit 1999 – die betrekking heeft op het heffingsjaar 2000 –, de Verordening PT heffing teelt groenten en fruit 2002, de Verordening PT heffing teelt groenten en fruit 2003 en de Verordening PT heffing teelt groenten en fruit 2004 (hierna gezamenlijk ook: heffingsverordeningen). De tekst van de verschillende verordeningen is grotendeels gelijkluidend. Voorzover thans van belang, vermeldt de Verordening PT heffing teelt groenten en fruit 2004 (hierna: Verordening 2004) het volgende:
"Artikel 1
2. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
c. de ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarin de teelt van groenten en fruit (…) wordt uitgeoefend;
(…)
f. de productwaarde teelt: de verkoopsom van de door de ondernemer gedurende een kalenderjaar in Nederland geteelde groenten en fruit, ongeacht de bestemming daarvan; (…)
Artikel 2
1. De ondernemer is jaarlijks een heffing aan het Productschap Tuinbouw verschuldigd ten behoeve van aangelegenheden als milieuprojecten, kwaliteitscontrole, onderzoek en afzetbevordering, alsmede de algemene kosten van het Productschap Tuinbouw.
2. De heffing bedoeld in het eerste lid, wordt opgelegd en berekend door de voorzitter, met inachtneming van het in de volgende artikelen bepaalde.
Artikel 3
1. De heffing die de ondernemer is verschuldigd, wordt opgelegd naar de grondslag van de productwaarde over het kalenderjaar 2004.
Artikel 4
Indien de heffingsplichtige de gegevens die hem krachtens de Verordening PT algemene bepalingen, ten behoeve van de onderhavige verordening zijn gevraagd, niet, niet tijdig of niet volledig verstrekt, wordt de heffing berekend over de dan door de voorzitter te ramen omvang van de grondslag die op de heffingsplichtige ingevolge deze verordening van toepassing is, in welk geval de heffing met € 40,= wordt verhoogd in verband met administratiekosten.
Artikel 6
De voorzitter kan, indien hem uit te zijner beschikking gekomen gegevens blijkt dat de verstrekking van de gegevens of een raming als bedoeld in artikel 4, niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, een opgelegde heffing aan de hand van deze gegevens herzien en opnieuw opleggen. "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Onder meer bij brief van 18 mei 2005 heeft appellante verweerder verzocht om de registratie van haar onderneming te beëindigen.
- Bij het in procedure AWB 05/725 bestreden besluit van 17 augustus 2005 heeft verweerder dat verzoek afgewezen.
- Bij afzonderlijke besluiten van 27 mei 2005 heeft verweerder aan appellante heffingen opgelegd over de jaren 2000
(€ 4.340,00), 2002 (€ 5.240,00), 2003 (€ 5.240,00) en 2004 (€ 5.340,00). De heffingen zijn gebaseerd op ambtshalve schattingen, telkens vermeerderd met een bedrag van € 40,00 voor administratiekosten.
- Tegen deze besluiten heeft appellante bij brief van 19 juni 2005 bezwaar gemaakt. Bij brieven van 8 juli, 12 en 31 oktober 2005 zijn de gronden van het bezwaar aangevuld.
- Vervolgens heeft verweerder de in de procedures AWB 06/101, 06/102, 06/103 en 06/104 bestreden besluiten van
28 december 2005 genomen.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het in de procedure AWB 05/725 bestreden besluit van 17 augustus 2005 heeft verweerder, naast de afwijzing van het verzoek om beëindiging van de registratie van de onderneming van appellante, tevens het bezwaar van appellante van 8 december 2003 tegen een aantal opgelegde heffingen over de jaren 1998, 1999 en 2001 niet-ontvankelijk verklaard en gereageerd op enkele andere brieven van appellante. In de rechtsmiddelenclausule heeft verweerder appellante gewezen op de mogelijkheid tegen dat besluit beroep bij het College in te dienen.
3.2 Bij de in de procedures AWB 06/101, 06/102, 06/103 en 06/104 bestreden besluiten van 28 december 2005 heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Samengevat weergegeven heeft verweerder daartoe het volgende overwogen.
Ten aanzien van de stelling van appellante dat de verplichte registratie van haar onderneming met hulp van de Kamer van Koophandel in strijd is met Europese regelgeving, heeft verweerder gesteld dat de Kamers van Koophandel geen actieve rol spelen bij de registratie door het productschap, maar dat het productschap gebruik maakt van het openbare handelsregister dat door de Kamer van Koophandel wordt bijgehouden. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat op grond van artikel 134 Gw, in samenhang gelezen met de artikelen 133 en 134 Wbo, besluiten van het productschap in het algemeen belang kunnen worden getoetst en dat de activiteiten van het productschap uitstijgen boven het belang van een individuele onderneming. Verder is volgens verweerder tegen een heffingsverordening, nadat de juiste procedure daarvoor is doorlopen, geen bezwaar en beroep mogelijk, evenmin als tegen normale belastingwetgeving. Voor het overige is verweerder niet ingegaan op de zijns inziens te weinig toegelichte stellingen van appellante.
3.3 In het verweerschrift heeft verweerder voorts nog het volgende aangevoerd. Alle ondernemers kunnen zich richten tot het productschap of de sectorcommissie, ongeacht of zij zijn georganiseerd of niet. De belangenbehartiging door het productschap is evenwel onpersoonlijk en sector- of productgericht, anders dan de belangenbehartiging door bijvoorbeeld LTO Nederland. Onder aanhaling van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 23 juni 1981 (Le Compte, Van Leuven en De Meyere t. België; NJ 1982, 602), is verweerder van mening dat de registratieplicht van appellante niet als een ontoelaatbare beperking van het recht op vrije vereniging, als gewaarborgd in bijvoorbeeld artikel 11 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), kan worden aangemerkt.
3.4 Wat betreft de activiteiten die ook door niet-publieke samenwerkingsverbanden zouden kunnen worden uitgevoerd, verwijst verweerder naar de procedure waarbij de begroting van het productschap, waarin rekening wordt gehouden met de voorziene activiteiten, wordt goedgekeurd door de SER en de betrokken minister(s), waarna de heffingsverordeningen worden vastgesteld. Voorzover appellante de heffing bestrijdt omdat zij geen enkel belang heeft bij de activiteiten van het productschap, stelt verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 28 september 2005 (AWB 04/474, www.rechtspraak.nl, LJN AU3987), dat de bevoegdheid om heffingen op te leggen niet afhankelijk is van het profijt dat een individuele ondernemer heeft of stelt te hebben.
3.5 Verweerder heeft aangegeven dat voor areaalheffingen als hier in geschil, als uitgangspunt heeft te dienen dat de eigenaar de heffing verschuldigd is. In geval van contractteelt kan de koper van de oogst als heffingsplichtige worden beschouwd, mits het risico met betrekking tot deze oogst volledig op die koper overgaat. In de door appellante overlegde overeenkomst inzake contractteelt is van een dergelijke risicoverschuiving geen sprake.
4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante heeft aan elk van haar beroepen een aantal principiële bezwaren tegen het functioneren van productschappen – inclusief verweerder – ten grondslag gelegd. Zakelijk weergegeven heeft appellante hiertoe het volgende aangevoerd.
In strijd met artikel 6 EVRM staat er inzake heffingsaanslagen geen beroepsmogelijkheid bij een onafhankelijke rechter open, aangezien de rechter die op deze beroepen beslist geen andere mogelijkheid heeft dan deze beroepen ongegrond te verklaren. Op grond van artikel 134, derde lid, Gw, dient het mogelijk te zijn besluiten van besturen van publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties te vernietigen wegens strijd met het algemeen belang. Hiermee is strijdig dat de rechter juist terughoudend dient te zijn als het gaat om toetsing aan het algemeen belang.
Voorzover hieruit de verplichting voortvloeit om mee te betalen aan activiteiten die zijn te karakteriseren als privaatrechtelijk handelen – zoals het maken van reclame of het doen van onderzoek – is verplichte registratie van ondernemers bij verweerder met behulp van de Kamer van Koophandel in strijd met artikel 11 EVRM, dat vrijheid van vereniging garandeert en zo moet worden verstaan dat eveneens niemand mag worden gedwongen om tot een vereniging te behoren.
Volgens appellante wordt van de activiteiten van verweerder door verschillende ondernemers in uiteenlopende mate – of in het geheel niet – geprofiteerd, hetgeen in strijd is met artikel 93, vijfde lid, Wbo, dat bepaalt dat geen verordening aan een gezonde mededinging in de weg mag staan.
Verder is het publiekrechtelijk financieren van reclame uit heffingen op uitsluitend nationale producten in strijd met het Europese recht. Van deze reclame profiteren ook buitenlandse ondernemingen, hetgeen Nederlandse ondernemers benadeelt. Appellante wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof) van 8 juni 2006 (zaak C-517/04, Visserijbedrijf Koornstra & Zn. Vof/Productschap Vis, n.n.g.), waaruit zij afleidt dat betekenis dient te worden gehecht aan de omstandigheid dat appellante individueel geen profijt heeft en dat derhalve de vaste jurisprudentie van het College inzake het profijtbeginsel kan worden verlaten.
4.2 Ten aanzien van het besluit van 17 augustus 2005 is appellante van mening dat verweerder ten onrechte niet door middel van een primair besluit op haar verzoek om beëindiging van de registratie heeft gereageerd. Door direct door te verwijzen naar het College moet verweerder volgens appellante geacht worden in te hebben gestemd met de procedure als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.3 Tegen de besluiten van 28 december 2005 heeft appellante aangevoerd dat zij vanaf het moment van de oogst geen eigenaar meer is van het fruit aangezien zij op het hout verkoopt. Er is derhalve sprake van contractteelt zodat volgens appellante niet zij, maar de opdrachtgever de heffing is verschuldigd. In dit verband heeft appellante nadere stukken ingediend, bestaande uit een brief van 30 januari 2006 waarin zij verweerder verzoekt de aanslagen vanaf 1998 te herzien vanwege de omstandigheid dat zij contractteler is, alsmede het besluit van 6 april 2006 van verweerder waarbij dat verzoek is afgewezen voorzover dat zag op de beëindiging van de registratie.
4.4 Tot slot heeft appellante erop gewezen dat op geen enkele wijze duidelijk is hoe de hoogte van de ambtshalve schatting tot stand komt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is ten aanzien van het in de procedure AWB 05/725 bestreden besluit van 17 augustus 2005 van oordeel dat dit als een primair besluit op het verzoek van appellante om beëindiging van de registratie dient te worden aangemerkt. Anders dan appellante heeft gesteld, is van een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a Awb in dit geval geen sprake, reeds omdat niet is gebleken dat verweerder heeft ingestemd met een daartoe strekkend verzoek. Uit het voorgaande volgt dat het College onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Het beroepschrift zal ter behandeling als bezwaarschrift naar verweerder worden doorgezonden.
5.2 In de in de zaken AWB 06/101, 06/102, 06/103 en 06/104 bestreden besluiten van 28 december 2005 is aan de orde of verweerder de bij de primaire besluiten opgelegde heffingen in bezwaar heeft kunnen handhaven. De door appellante aangevoerde grieven hebben zowel betrekking op de geldigheid van de heffingsverordeningen zelf als op de juistheid van de bepaling van de hoogte van de heffingen. Het College zal hieronder eerst ingaan op de, bij wege van exceptie aangevoerde, meest vérstrekkende grieven inzake de geldigheid van de heffingsverordeningen.
5.3 Het College vat de grieven van appellante aldus samen, dat geen effectief toezicht kan worden uitgeoefend ten aanzien van de vraag of de activiteiten van verweerder wel het algemeen belang dienen, dat door de verplichte registratie en heffing ten gunste van activiteiten met een privaatrechtelijk karakter de vrijheid van vereniging wordt geschonden en dat het ongelijke profijt dat ondernemingen hebben van deze activiteiten een schending met zich meebrengt van zowel het Nederlandse als het Europese recht.
5.3.1 Appellante heeft verschillende argumenten aangevoerd ter onderbouwing van haar grief dat geen werkelijke controle mogelijk is op de vraag of verweerders activiteiten daadwerkelijk in het algemeen belang zijn. Naar het oordeel van het College ontberen deze argumenten alle feitelijke grondslag, nu tegen de besluiten tot oplegging van een heffing bezwaar en beroep openstaat waarbij tevens de verbindendheid van de onderliggende verordening in rechte kan worden getoetst. De behandeling in beroep vindt plaats bij een gerecht dat onafhankelijk is in de zin van artikel 6 EVRM en de stelling van appellante dat dit gerecht niet anders kan doen dan een beroep als bedoeld ongegrond te verklaren, vindt geen steun in de feiten.
5.3.2 Het beroep van appellante op artikel 11 EVRM, volgens welke bepaling een ieder recht heeft op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging, kan naar het oordeel van het College aan de verbindendheid van de heffingsverordening niet afdoen, reeds omdat, zoals verweerder onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 23 juni 1981 terecht heeft gesteld, verweerder als publiekrechtelijk lichaam niet kan worden aangemerkt als een vereniging in de zin van dit artikel.
5.3.3 Appellante heeft zich voorts beroepen op strijd met artikel 93, vijfde lid, Wbo. Ingevolge deze bepaling mag geen verordening aan gezonde mededinging in de weg staan. Hoewel onderhavige heffingsverordeningen, zoals elke heffingsverordening, enige invloed op de concurrentie kunnen hebben, is van een uitschakeling van de nuttige functie der concurrentie niet gebleken en kan appellantes beroep op voornoemde bepaling dan ook niet tot onverbindendheid van onderhavige heffingsverordeningen leiden.
Voorzover appellante heeft aangevoerd dat zij ten onrechte geen belang heeft bij of profijt van de activiteiten van verweerder, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Uit vaste jurisprudentie van het College volgt dat de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van een heffing als de onderhavige niet afhankelijk is van het profijt dat de individuele ondernemer al dan niet heeft bij de hiermee bekostigde activiteiten. Dat het door appellante aangehaalde arrest van het Hof van 8 juni 2006 aanknopingspunten zou bieden om van deze vaste jurisprudentie af te wijken, heeft appellante niet onderbouwd en het College ziet ook overigens in de overwegingen van het Hof geen grond voor de door appellante voorgestane interpretatie.
5.3.4 Uit het voorgaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de onderliggende heffingsverordeningen onverbindend moeten worden geacht. De beroepen zijn in zoverre dan ook ongegrond.
5.4 Gelet op het standpunt van verweerder en de omstandigheid dat appellante dit niet heeft betwist, ziet het College in hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de verschuiving van de heffingsplichtigheid op grond van een overeenkomst inzake contractteelt, geen aanleiding de beroepen gegrond te verklaren.
5.5 Ten aanzien van de wijze waarop de ambtshalve schattingen van de heffingen door verweerder tot stand zijn gekomen, overweegt het College het volgende.
5.5.1 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat voor het opleggen van de zogenoemde ambtshalve schatting in gevallen waarin de heffingsplichtige geen gegevens over de productwaarde heeft ingediend, een gedragslijn wordt gehanteerd die niet is gepubliceerd. Deze gedragslijn houdt in dat het eerste jaar dat geen opgave wordt gedaan een heffing van € 1.500,00 wordt opgelegd, ongeacht de heffingsgrondslag en zonder onderscheid naar heffingsplichtige. Zolang geen opgave wordt gedaan, wordt dit bedrag ieder jaar met 50% verhoogd. Verweerders gemachtigde heeft voorts aangegeven dat hij vermoedt dat in deze gedragslijn een maximumbedrag is opgenomen waarboven de heffing niet meer wordt verhoogd.
5.5.2 Artikel 4 van de Verordening 2004 bepaalt dat, indien de heffingsplichtige de gegevens die ten behoeve van deze verordening zijn gevraagd niet, niet tijdig of niet volledig verstrekt, de heffing wordt berekend over de dan door de voorzitter te ramen omvang van de grondslag van de heffing. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening 2004 is de grondslag de productwaarde over het kalenderjaar 2004. De overige heffingsverordeningen kennen gelijkluidende bepalingen. Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat bij het ontbreken van de benodigde gegevens verweerder de bevoegdheid toekomt om de omvang van de grondslag van de heffing te ramen. Het College vermag op grond van deze bepalingen niet in te zien dat de geraamde grondslag anders kan worden vastgesteld dan op basis van een aannemelijke schatting, waarbij zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van wel bekende gegevens, teneinde de schatting de werkelijkheid zo veel mogelijk te laten benaderen.
5.5.3 Het College stelt vast dat uit de ambtshalve schattingen van de heffingen over de jaren 2000, 2002, 2003 en 2004 niet blijkt hoe verweerder tot deze schattingen is gekomen. Gezien hetgeen door verweerder ter zitting is verklaard, staat voorshands voor het College niet vast dat verweerder bij het maken van de ambtshalve schattingen heeft gepoogd de werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk te benaderen. Vooralsnog valt niet uit te sluiten dat verweerder ervoor heeft gekozen een dusdanig heffingsbedrag op te leggen dat appellante hierdoor zou worden geprikkeld alsnog aangifte te doen. Gelet hierop is het College van oordeel dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 7:12 Awb niet op een kenbare en deugdelijke motivering berusten.
5.6 De conclusie moet zijn dat het beroep in de zaken AWB 06/101 tot en met 06/104 gegrond is en dat de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd.
5.7 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaak AWB 05/725 vastgesteld op € 644,00, op basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322,00 per punt. In de zaken AWB 06/101, 06/102, 06/103 en 06/104 worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966,00, op basis van, eveneens, 2 punten tegen een waarde van € 322,00. Daarbij is een factor 1,5 toegepast omdat sprake is van vier samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Bpb, nu de besluiten, alsmede de daarbij gehandhaafde primaire besluiten, zijn genomen op dezelfde dag, gericht zijn tegen dezelfde rechtspersoon en inhoudelijk (vrijwel) gelijkluidend zijn, net als de daartegen gerichte beroepschriften. Tevens is op de voet van artikel 8:41, eerste lid, tweede volzin, Awb slechts één keer griffierecht geheven. De reis- en verblijfkosten van appellante worden vastgesteld op € 67,11 en de verletkosten overeenkomstig haar opgave op € 120,00.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in de zaak AWB 05/725 tegen het besluit van 17 augustus 2005
ingestelde beroep;
- verstaat dat het door appellante ingediende beroepschrift naar verweerder wordt doorgezonden ter behandeling als
bezwaarschrift;
- verklaart de beroepen in de zaken AWB 06/101 tot en met 06/104 gegrond;
- vernietigt de in deze zaken bestreden besluiten van 28 december 2005;
- draagt verweerder op opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten in de zaken AWB 05/725 en 06/101, 06/102, 06/103
en 06/104 tot een bedrag van € 1.797,11 (zegge: zeventienhonderdzevenennegentig euro en 11 eurocent), onder aanwijzing
van het Productschap Tuinbouw als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat het Productschap Tuinbouw aan appellante de door haar betaalde griffierechten ten bedrage van € 276,00
(zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, mr. M. van Duuren en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2006.
w.g. F. Stuurop w.g. J.M.W. van de Sande