5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is ten aanzien van het in de procedure AWB 05/725 bestreden besluit van 17 augustus 2005 van oordeel dat dit als een primair besluit op het verzoek van appellante om beëindiging van de registratie dient te worden aangemerkt. Anders dan appellante heeft gesteld, is van een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a Awb in dit geval geen sprake, reeds omdat niet is gebleken dat verweerder heeft ingestemd met een daartoe strekkend verzoek. Uit het voorgaande volgt dat het College onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Het beroepschrift zal ter behandeling als bezwaarschrift naar verweerder worden doorgezonden.
5.2 In de in de zaken AWB 06/101, 06/102, 06/103 en 06/104 bestreden besluiten van 28 december 2005 is aan de orde of verweerder de bij de primaire besluiten opgelegde heffingen in bezwaar heeft kunnen handhaven. De door appellante aangevoerde grieven hebben zowel betrekking op de geldigheid van de heffingsverordeningen zelf als op de juistheid van de bepaling van de hoogte van de heffingen. Het College zal hieronder eerst ingaan op de, bij wege van exceptie aangevoerde, meest vérstrekkende grieven inzake de geldigheid van de heffingsverordeningen.
5.3 Het College vat de grieven van appellante aldus samen, dat geen effectief toezicht kan worden uitgeoefend ten aanzien van de vraag of de activiteiten van verweerder wel het algemeen belang dienen, dat door de verplichte registratie en heffing ten gunste van activiteiten met een privaatrechtelijk karakter de vrijheid van vereniging wordt geschonden en dat het ongelijke profijt dat ondernemingen hebben van deze activiteiten een schending met zich meebrengt van zowel het Nederlandse als het Europese recht.
5.3.1 Appellante heeft verschillende argumenten aangevoerd ter onderbouwing van haar grief dat geen werkelijke controle mogelijk is op de vraag of verweerders activiteiten daadwerkelijk in het algemeen belang zijn. Naar het oordeel van het College ontberen deze argumenten alle feitelijke grondslag, nu tegen de besluiten tot oplegging van een heffing bezwaar en beroep openstaat waarbij tevens de verbindendheid van de onderliggende verordening in rechte kan worden getoetst. De behandeling in beroep vindt plaats bij een gerecht dat onafhankelijk is in de zin van artikel 6 EVRM en de stelling van appellante dat dit gerecht niet anders kan doen dan een beroep als bedoeld ongegrond te verklaren, vindt geen steun in de feiten.
5.3.2 Het beroep van appellante op artikel 11 EVRM, volgens welke bepaling een ieder recht heeft op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging, kan naar het oordeel van het College aan de verbindendheid van de heffingsverordening niet afdoen, reeds omdat, zoals verweerder onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 23 juni 1981 terecht heeft gesteld, verweerder als publiekrechtelijk lichaam niet kan worden aangemerkt als een vereniging in de zin van dit artikel.
5.3.3 Appellante heeft zich voorts beroepen op strijd met artikel 93, vijfde lid, Wbo. Ingevolge deze bepaling mag geen verordening aan gezonde mededinging in de weg staan. Hoewel onderhavige heffingsverordeningen, zoals elke heffingsverordening, enige invloed op de concurrentie kunnen hebben, is van een uitschakeling van de nuttige functie der concurrentie niet gebleken en kan appellantes beroep op voornoemde bepaling dan ook niet tot onverbindendheid van onderhavige heffingsverordeningen leiden.
Voorzover appellante heeft aangevoerd dat zij ten onrechte geen belang heeft bij of profijt van de activiteiten van verweerder, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Uit vaste jurisprudentie van het College volgt dat de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van een heffing als de onderhavige niet afhankelijk is van het profijt dat de individuele ondernemer al dan niet heeft bij de hiermee bekostigde activiteiten. Dat het door appellante aangehaalde arrest van het Hof van 8 juni 2006 aanknopingspunten zou bieden om van deze vaste jurisprudentie af te wijken, heeft appellante niet onderbouwd en het College ziet ook overigens in de overwegingen van het Hof geen grond voor de door appellante voorgestane interpretatie.
5.3.4 Uit het voorgaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de onderliggende heffingsverordeningen onverbindend moeten worden geacht. De beroepen zijn in zoverre dan ook ongegrond.
5.4 Gelet op het standpunt van verweerder en de omstandigheid dat appellante dit niet heeft betwist, ziet het College in hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de verschuiving van de heffingsplichtigheid op grond van een overeenkomst inzake contractteelt, geen aanleiding de beroepen gegrond te verklaren.
5.5 Ten aanzien van de wijze waarop de ambtshalve schattingen van de heffingen door verweerder tot stand zijn gekomen, overweegt het College het volgende.
5.5.1 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat voor het opleggen van de zogenoemde ambtshalve schatting in gevallen waarin de heffingsplichtige geen gegevens over de productwaarde heeft ingediend, een gedragslijn wordt gehanteerd die niet is gepubliceerd. Deze gedragslijn houdt in dat het eerste jaar dat geen opgave wordt gedaan een heffing van € 1.500,00 wordt opgelegd, ongeacht de heffingsgrondslag en zonder onderscheid naar heffingsplichtige. Zolang geen opgave wordt gedaan, wordt dit bedrag ieder jaar met 50% verhoogd. Verweerders gemachtigde heeft voorts aangegeven dat hij vermoedt dat in deze gedragslijn een maximumbedrag is opgenomen waarboven de heffing niet meer wordt verhoogd.
5.5.2 Artikel 4 van de Verordening 2004 bepaalt dat, indien de heffingsplichtige de gegevens die ten behoeve van deze verordening zijn gevraagd niet, niet tijdig of niet volledig verstrekt, de heffing wordt berekend over de dan door de voorzitter te ramen omvang van de grondslag van de heffing. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening 2004 is de grondslag de productwaarde over het kalenderjaar 2004. De overige heffingsverordeningen kennen gelijkluidende bepalingen. Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat bij het ontbreken van de benodigde gegevens verweerder de bevoegdheid toekomt om de omvang van de grondslag van de heffing te ramen. Het College vermag op grond van deze bepalingen niet in te zien dat de geraamde grondslag anders kan worden vastgesteld dan op basis van een aannemelijke schatting, waarbij zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van wel bekende gegevens, teneinde de schatting de werkelijkheid zo veel mogelijk te laten benaderen.
5.5.3 Het College stelt vast dat uit de ambtshalve schattingen van de heffingen over de jaren 2000, 2002, 2003 en 2004 niet blijkt hoe verweerder tot deze schattingen is gekomen. Gezien hetgeen door verweerder ter zitting is verklaard, staat voorshands voor het College niet vast dat verweerder bij het maken van de ambtshalve schattingen heeft gepoogd de werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk te benaderen. Vooralsnog valt niet uit te sluiten dat verweerder ervoor heeft gekozen een dusdanig heffingsbedrag op te leggen dat appellante hierdoor zou worden geprikkeld alsnog aangifte te doen. Gelet hierop is het College van oordeel dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 7:12 Awb niet op een kenbare en deugdelijke motivering berusten.
5.6 De conclusie moet zijn dat het beroep in de zaken AWB 06/101 tot en met 06/104 gegrond is en dat de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd.
5.7 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaak AWB 05/725 vastgesteld op € 644,00, op basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322,00 per punt. In de zaken AWB 06/101, 06/102, 06/103 en 06/104 worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966,00, op basis van, eveneens, 2 punten tegen een waarde van € 322,00. Daarbij is een factor 1,5 toegepast omdat sprake is van vier samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Bpb, nu de besluiten, alsmede de daarbij gehandhaafde primaire besluiten, zijn genomen op dezelfde dag, gericht zijn tegen dezelfde rechtspersoon en inhoudelijk (vrijwel) gelijkluidend zijn, net als de daartegen gerichte beroepschriften. Tevens is op de voet van artikel 8:41, eerste lid, tweede volzin, Awb slechts één keer griffierecht geheven. De reis- en verblijfkosten van appellante worden vastgesteld op € 67,11 en de verletkosten overeenkomstig haar opgave op € 120,00.