5.5 De regelgever heeft het de in het Besluit als kokswaar aangeduide producten niet nader gedefinieerd. De bepalingen van het Besluit knopen aan bij de aanduiding, waaronder de desbetreffende producten doorgaans in de handel worden gebracht. Het betreft begrippen als palingbroodje, saucijzenbroodje, etc, die kennelijk als algemeen bekend worden verondersteld. Nu is volstaan met de opsomming van bepaalde begrippen, waarvan van algemene bekendheid is verondersteld dat dat kokswaren zijn, en het begrip kokswaren verder is uitgebreid met de categorie “de met een en ander overeenkomende meelprodukten (…) die in hun geheel gebakken zijn of bestemd zijn om in hun geheel gebakken te worden”, zal moeten worden nagegaan of een product de kenmerken vertoont van een der “benoemde” producten voordat kan worden geconcludeerd dat het een kokswaar is. Of iets een meelproduct is dat overeenkomt met een saucijzenbroodje, kaasbroodje of andere kokswaar, hangt derhalve af van het antwoord op de vraag of dat meelprodukt bepaalde, algemeen bekend veronderstelde, kenmerken heeft die eigen zijn aan eerdergenoemde producten. Gelet hierop zijn naar het oordeel van het College aard, presentatievorm en samenstelling – dit laatste ook in kwantitatieve zin – van het product mede bepalend voor de beantwoording van de vraag of het om een “overeenkomend meelproduct” in de zin van het Besluit gaat.
5.6 Onder de benaming kaasbroodje wordt doorgaans, uitgaande van hetgeen daaromtrent van algemene bekendheid is, het naar zijn aard snel bederfelijke product verhandeld dat vergelijkbaar is met een saucijzenbroodje – maar dan met kaas in plaats van vlees – en dat meestal in verwarmde staat ter consumptie wordt aangeboden. Dat aard en samenstelling van het door appellant verhandelde product van dien aard zijn dat dit broodje als een met een kaasbroodje overeenkomend meelproduct is aan te merken, is niet komen vast te staan. Meer in het bijzonder overweegt het College daartoe dat in het besluit in primo over het product het volgende is opgemerkt: “Kokswaren zijn meelproducten gemengd met vlees, die in hun geheel bestemd zijn om gefrituurd en gebakken te worden. Onverpakte kaasbroodjes zijn dus kokswaren.” Bij de bewezenverklaring is in dat besluit uitgegaan van kokswaar die kennelijk nog verhit moest worden en is, in verband daarmee, overtreding vastgesteld van artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit. In de bezwaarprocedure is de rechtsgrondslag gewijzigd. Het product is daarbij omschreven als kaasbol. In de beslissing op bezwaar is in verband hiermee overwogen dat “kaasbollen” kokswaren zijn in de zin van het Besluit, omdat onder “kaasbol” een kaasbroodje verstaan moet worden en kaasbroodjes genoemd worden in het Besluit als zijnde kokswaren. Omdat gebleken is dat de kaasbollen niet meer verhit hoefden te worden om ze voor consumptie gereed te maken, dienden ze op grond van artikel 2, lid 1, onder c, van het Kokswarenbesluit (Warenwet) zodanig bewaard te worden dat zij een temperatuur van ten hoogste 7 ?C of minstens 55 ?C hebben, aldus verweerder. Verwezen is daarbij naar het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb, waarin onder meer is overwogen: “zoals appellant heeft aangegeven, is een kaasbol een afgebakken bolletje, waarin kaas is meegebakken en is derhalve sprake van een kaasbroodje”. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat de omschrijving waarvan in de beslissing op bezwaar van is uitgegaan enkele belangrijke kenmerken van het als kaasbroodje in de handel gebrachte product mist.
5.7 Voorts neemt het College in aanmerking dat door appellant onweersproken is gesteld dat de kaasbol op diverse markten door het gehele land – volgens dezelfde productspecificaties – afkomstig van dezelfde bakkerij wordt verhandeld, en dat dit de eerste keer is geweest dat er voor het niet gekoeld verhandelen van dit product proces-verbaal is opgemaakt. Ook daarna is, zo heeft appellant onweersproken gesteld ter zitting in hoger beroep, voorzover bekend evenmin meer opgetreden tegen het ongekoeld verhandelen van dit bewuste artikel, dat door de betrokken bakkerij evenals brood als een dagvers product wordt aangemerkt en door de afnememende handelaren op de wijze zoals appellant heeft gedaan, bewaard wordt. Een en ander biedt geen steun aan de opvatting dat het hier om een product gaat dat eigenschappen heeft die ook kenmerkend worden geacht voor producten als het kaasbroodje. Ook de omstandigheid dat aan de hand van laboratoriumonderzoek is vastgesteld dat bij het product na bewaring van vijf dagen van het monster bij een kamertemperatuur van 18 tot 23 graden Celsius een aantoonbare vermeerdering van micro-organismen optreedt en dat er een toename plaatsvindt van het aantal gisten met een factor 100, maakt niet dat geoordeeld moet worden dat de kaasbol als een met het kaasbroodje overeenkomend product moet worden gekwalificeerd. Naar onweersproken is gesteld ter zitting, is het hier geconstateerde bederf gering te noemen, hetgeen wordt bevestigd door de door appellant overgelegde verklaring van dr. ir. P.C. Houtsma van 9 december 2003, terwijl het voorts om constateringen gaat die eerst optraden na vijf dagen, zodat de relevantie daarvan voor een product dat in beginsel bestemd is als dagvers product te worden verhandeld, niet duidelijk is. Bovendien heeft verweerder ter zitting erkend dat de vraag of hier sprake is van bederfelijke waar niet relevant is voor de vraag of sprake is van kokswaar in de zin van het Besluit.
5.8 Kortom, op basis van hetgeen uit de stukken naar voren komt en daaromtrent door partijen is toegelicht, acht het College veeleer de conclusie op zijn plaats dat het hier gaat om een meelproduct dat overeenkomt met brood in plaats van met enig in het Besluit genoemde kokswaar. Verweerder heeft derhalve in het bestreden besluit ten onrechte geconcludeerd dat het hier gaat om een kokswaar in de zin van artikel 3 van het Besluit.
5.9 Het hoger beroep van appellant is dan ook gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar vernietigen en het besluit in primo herroepen.
5.10 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.288,-, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt.