6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt vast dat, blijkens het inleidende beroepschrift van 7 juni 2005 en blijkens de aanhef van de brief van 23 juli 2005 waarbij de gronden van het beroep zijn ingediend, alleen de in de aanhef van deze uitspraak genoemde appellanten sub 1 tot en met sub 7 beroep hebben ingesteld tegen het bestreden besluit. Het betoog ter zitting van de gemachtigde van deze appellanten, voorzover ertoe strekkend dat nog anderen beroep zouden hebben ingesteld, mist derhalve feitelijke grondslag, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
6.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de sub 1 tot en met sub 7 genoemde appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren tegen de besluiten van 14 mei 2004 en 23 juli 2004, omdat zij geen belanghebbenden zouden zijn in de zin van artikel 1:2 Awb. Bij deze laatstgenoemde besluiten (hierna ook: wijzigingsbesluiten) heeft verweerder de besluiten tot toelating van de bestrijdingsmiddelen Tanalith E3485 (toelatingsnummer 11323) en End-Seal+ (toelatingsnummer 11775) gewijzigd overeenkomstig het verzoek van de toelatinghouder om de samenstelling van de middelen te wijzigen.
6.3 Ter beoordeling staat derhalve of verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet in hun bezwaar kunnen worden ontvangen, omdat zij geen belanghebbende zijn. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
6.4 Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 juli 2000 inzake nos. AWB 99/611, 99/612, 99/613 en 99/614 (www.rechtspraak.nl, LJN: AN6510) dient het begrip belanghebbende in artikel 8 Bmw, zoals dit artikel luidt sedert de inwerkingtreding van de Wet van 23 december 1993 (Stb. 690; de Aanpassingswet Awb), te worden uitgelegd aan de hand van het bepaalde in artikel 1:2 Awb.
Het College zal hierna voor achtereenvolgens appellanten sub 7 (in rechtsoverweging 6.5), appellanten sub 2 tot en met 6 (in rechtsoverweging 6.6) en de Stichting (in rechtsoverweging 6.7) bezien of zij belanghebbende zijn.
6.5 Ingevolge art. 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het College stelt voorop dat het begrip 'rechtstreeks' in deze definitie accentueert dat er in voldoende mate een onlosmakelijk en direct verband moet bestaan tussen het persoonlijk belang, waarin betrokkene zich getroffen acht, en de beslissing die daaraan debet zou zijn. Een zodanig onlosmakelijk en direct verband tussen, enerzijds, de overlast die appellanten sub 7 stellen te ondervinden in hun woon- en leefmilieu door het gebruik van de bestrijdingsmiddelen door Van Aarle bij het impregneren van hout en, anderzijds, de wijzigingsbesluiten is hier niet aanwezig. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Aan de tot de markt toegelaten bestrijdingsmiddelen Tanalith E 3485 en End-Seal+ zijn gebruikvoorschriften en gebruiksaanwijzingen verbonden. Uit het in de Bmw 1962 neergelegde systeem van regulering van bestrijdingsmiddelen en uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Bmw 1962 volgt dat besluiten tot toelating van een bestrijdingsmiddel (en wijzigingen daarvan) een toelating tot de markt in algemene zin betreffen en een generieke beoordeling behelzen van de gevolgen van het gebruik van een middel op de volksgezondheid en het milieu. In aanmerking nemend dat waar de concrete situatie zulks vereist, aan het gebruik van een bestrijdingsmiddel door middel van de daarvoor geëigende regelgeving – in het bijzonder de milieuwetgeving – nadere grenzen worden gesteld, wordt bij de hiervoor bedoelde generieke beoordeling uitgegaan van een normaal en juist gebruik van het bestrijdingsmiddel overeenkomstig de gestelde gebruiksvoorschriften. In zoverre wordt derhalve bij de toelating (en de wijziging daarvan) geabstraheerd van onder meer de ruimtelijke situatie waar het bestrijdingsmiddel concreet wordt toegepast.
Vaststaat dat Van Aarle op grond van de Wet milieubeheer een vergunning is verleend voor het impregneren van hout in haar bedrijf te Sint Oedenrode. Dit bedrijf is gelegen in de directe nabijheid van de woning van appellanten sub 7. In de milieuvergunning is onder meer het gebruik van de bestrijdingsmiddelen met betrekking tot de inrichting geregeld. Hoewel voor de toepassing van het bestrijdingsmiddel moet zijn voldaan aan de bij of krachtens de Bmw 1962 geldende bepalingen, wordt het impregneerproces als zodanig door andere bepalingen gereguleerd, meer in het bijzonder door de milieuvergunning en de daaraan verbonden voorschriften. Niet valt in te zien dat aan de wijzigingsbesluiten met betrekking tot de door appellanten sub 7 gestelde overlast zodanig zelfstandige betekenis toekomt, dat geoordeeld kan worden dat zij daardoor rechtstreeks zijn geraakt in hun belang om van die overlast zoveel mogelijk gevrijwaard te blijven. Gelet op het hiervoor uiteengezette wettelijke systeem en gelet op hetgeen appellanten sub 7 hebben aangevoerd omtrent hun hier aan de orde zijnde belang, is het College dan ook van oordeel dat het door appellanten sub 7 ingeroepen belang niet rechtstreeks is betrokken bij de bestreden wijzigingsbesluiten, maar dat dit belang eerst en vooral wordt beheerst door de aan Van Aarle verleende milieuvergunning. Dat de beroepsprocedure die appellanten sub 7 tegen deze milieuvergunning hebben ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet tot het door hen gewenste resultaat heeft geleid, maakt dat niet anders.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellanten sub 7 niet in hun bezwaar kunnen worden ontvangen, omdat zij geen belanghebbende zijn. Het door appellanten sub 7 ingestelde beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
6.6 Het College is van oordeel dat appellanten sub 2 tot en met 6 evenmin belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb. Het College overweegt daartoe als volgt.
Appellanten betogen in dit verband dat met meergenoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 20 juli 2005 is komen vast te staan dat alle zestien miljoen Nederlanders – en daarmee ook zij – als belanghebbenden zijn aan te merken bij de wijzigingsbesluiten. Eén van de vereisten om als belanghebbende in de zin van evenbedoeld artikel te kunnen worden aangemerkt komt hierop neer dat degene die tegen een besluit opkomt een individueel of persoonlijk belang moet hebben, waarmee hij zich in voldoende mate onderscheidt van anderen, zulks op basis van relevante feiten en omstandigheden. Het College ziet in het betoog van appellanten – wat daar ook van zij –, noch overigens enig aanknopingspunt voor het oordeel dat appellanten sub 2 tot en met 6 een voldoende van andere te onderscheiden persoonlijk belang, als hiervoor bedoeld, hebben bij de wijzigingsbesluiten.
Ten aanzien van appellanten sub 2 tot en met 6 heeft verweerder zich dus evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat zij niet in hun bezwaar kunnen worden ontvangen, omdat zij geen belanghebbende zijn. Ook het beroep van appellanten sub 2 tot en met 6 zal derhalve ongegrond worden verklaard.
6.7 Met betrekking tot de Stichting (appellante sub 1) overweegt het College als volgt.
Gesteld noch gebleken is dat de Stichting belanghebbende is op grond van artikel 1:2, eerste lid, Awb. Vervolgens is aan de orde of de Stichting belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, Awb. Ingevolge laatstgenoemde bepaling worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Het College stelt vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder onder ogen heeft gezien of de Stichting krachtens haar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden een algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt en derhalve belanghebbende is in evenbedoelde zin. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert en derhalve in strijd is met artikel 7:12 Awb.
Het beroep van de Stichting is derhalve gegrond en het bestreden besluit moet in zoverre worden vernietigd. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het College overweegt daartoe als volgt.
Blijkens haar statuten heeft de Stichting tot doel het bevorderen, beschermen en waar mogelijk helpen instandhouden van het milieu in Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naast omgeving, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. Essent en Nuon zijn gelegen in het gebied waarin de Stichting opereert. De Stichting heeft aangevoerd dat op het bedrijventerrein van Essent met Tanalith E 3485 en End-Seal+ geïmpregneerd afvalhout in bouw- en sloopafval in de openlucht wordt opgeslagen, bewerkt en verwerkt en dat op het bedrijventerrein van Nuon dergelijk afvalhout in bouw- en sloopafval wordt meevergast. Het College overweegt dienaangaande dat deze activiteiten niet worden gereguleerd door de bij of krachtens de Bmw 1962 geldende bepalingen, maar door de bij of krachtens de Wet milieubeheer geldende bepalingen, meer in het bijzonder door de aan deze bedrijven verleende milieuvergunningen en de daaraan verbonden voorschriften. Het College is dan ook van oordeel dat, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 6.5 is overwogen, het in casu door de Stichting ingeroepen belang niet rechtstreeks is betrokken bij de bestreden wijzigingsbesluiten maar dat dit belang eerst en vooral wordt beheerst door de bepalingen van de milieuwetgeving. Niet valt in te zien, gelet op hetgeen hieromtrent door partijen is aangevoerd, dat aan de wijzigingsbesluiten met betrekking tot de door de Stichting te behartigen belangen zodanig zelfstandige betekenis toekomt, dat geoordeeld kan worden dat zij daardoor rechtstreeks in die belangen is geraakt. Derhalve is het belang van de Stichting in de gegeven omstandigheden in onvoldoende mate rechtstreeks bij de wijzigingsbesluiten betrokken.
Voorzover de Stichting betoogt dat geshredderd geïmpregneerd afvalhout niet is te onderscheiden van ongevaarlijk geshredderd afvalhout en het gevaarlijk afval met het laatste wordt verdund om onder de grens van gevaarlijk afval te blijven, moet worden geoordeeld dat de handhaving van die grens onder het regime van de Wet milieubeheer valt. Derhalve is het belang van de Stichting ook in zoverre niet rechtstreeks betrokken bij de wijzigingsbesluiten.
Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat de Stichting in het onderhavige geval evenmin belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, Awb. Het argument van de Stichting dat andere milieuorganisaties in andere zaken wel als zodanig zijn aangemerkt leidt niet tot een ander oordeel. Het hangt immers van de aard en inhoud van het bestreden besluit en de doelstelling en feitelijke werkzaamheden van de stichting in kwestie af, of een bepaalde stichting in een specifiek geval als belanghebbende moet worden aangemerkt. Uit het feit dat andere milieuorganisaties als belanghebbenden bij bepaalde besluiten van verweerder zijn aangemerkt, kan derhalve niet worden afgeleid dat de Stichting (of welke andere stichting dan ook) in dit geval belanghebbende is bij het besluit tot wijziging van de samenstelling van de onderhavige middelen.
Verweerder heeft de Stichting derhalve terecht – zij het op basis van een onvoldoende draagkrachtige motivering – niet in haar bezwaren ontvangen.
6.8 Nu het beroep van de Stichting gegrond is, zal het betaalde griffierecht aan haar moeten worden vergoed.
Het College acht voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de Stichting, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In aanmerking nemend dat het beroep is ingesteld door alle appellanten, waarvan het beroep in meerderheid ongegrond is verklaard, stelt het College met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht deze kosten vast op € 322,-- (1/2 punt voor het beroepschrift en 1/2 punt voor verschijnen ter zitting).