ECLI:NL:CBB:2006:AZ5766

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/308
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • F. Stuurop
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van akkerbouwsteun en terugvordering van onverschuldigde betalingen

In deze zaak hebben appellanten, Veehouderij A BV, B en mevrouw C te D, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij een eerdere toekenning van akkerbouwsteun werd herzien en een bedrag van € 3300,83 werd teruggevorderd. De procedure begon met een aanvraag voor akkerbouwsteun in 2001, waarbij appellanten steun vroegen voor 21.07 ha maïs en 2.47 ha braak. De Minister had aanvankelijk steun verleend, maar na een teledetectiecontrole bleek dat een van de percelen niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidiëring. Dit leidde tot een herziening van de eerdere beslissing en de terugvordering van de onterecht ontvangen steun.

De appellanten voerden aan dat zij niet in staat waren om de rechtmatigheid van het bestreden besluit te controleren zonder toegang tot de uitvoeringsinstructie van de regeling. Het College oordeelde echter dat verweerder niet verplicht was deze instructie te overleggen, omdat het bestaan ervan niet was aangetoond en het College geen bewijs had dat deze instructie een rol had gespeeld in de besluitvorming. Het College concludeerde dat de terugvordering van de steun op juiste gronden was gedaan, aangezien de appellanten geen bewijs hadden geleverd dat het betrokken perceel wel subsidiabel was.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van correcte informatie bij aanvragen voor landbouwsteun en de gevolgen van onterecht ontvangen subsidies.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/308 29 november 2006
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Veehouderij A BV, B en mevrouw C te D, appellanten,
gemachtigde: mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. P. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 13 april 2006, bij het College dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 maart 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen verweerders besluit van 18 januari 2005, waarbij verweerder zijn eerdere besluit op de aanvraag akkerbouwsteun 2001 in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) heeft herzien en reeds uitbetaalde subsidie heeft teruggevorderd.
Bij brief van 16 mei 2006 hebben appellanten de gronden voor hun beroep aangevuld.
Bij brief van 24 mei 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Daarna heeft hij op 16 juni 2006 een verweerschrift ingediend.
Op 30 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij van de zijde van appellanten B en hun gemachtigde zijn verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
“Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.”
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen “blijvend grasland”, “blijvende teelten”, “meerjarige gewassen” en “herstructureringsprogramma” de in bijlage I opgenomen definities.”
In de bedoelde bijlage staat:
“Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft.”
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 9
(…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag ''oppervlakten'' aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3% van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend.
(...)
Artikel 14
1. In geval van onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht tot terugbetaling van deze bedragen (...).”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten hebben in hun aanvraag oppervlakten 2001 akkerbouwsteun aangevraagd voor in totaal 21.07 ha maïs (waaronder het perceel 5 met perceelsnummer 1983440220 van 2.69 ha) en 2.47 ha braak.
- Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder appellanten bij besluit van 20 januari 2002 akkerbouwsteun verleend tot een bedrag van € 9900,52.
- Op basis van een teledetectiecontrole heeft GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, naar aanleiding van de aanvraag oppervlakten 2003 van appellanten aan verweerder gerapporteerd dat het perceel 4 uit die aanvraag voor 2.62 ha niet voldoet aan de voorwaarden voor subsidiëring. Aan deze rapportage lag ten grondslag dat gebleken is dat dit perceel in de jaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als grasland in gebruik is geweest.
- Tegen de beslissing op de aanvraag 2003, waarbij onder meer is beslist dat het perceel 4 als niet geconstateerd moet worden aangemerkt, hebben appellanten bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard. Tegen deze ongegrondverklaring hebben appellanten beroep ingesteld bij het College. Onder zaaknummer Awb 04/555 heeft het College dit beroep bij uitspraak van 16 december 2005 ongegrond verklaard.
- Aangezien het perceel 4 uit de aanvraag 2003 samenvalt met het perceel 5 uit de aanvraag 2001 heeft verweerder bij besluit van 18 januari 2005 zijn eerdere beslissing op de aanvraag 2001 herzien. Bij dit herzieningsbesluit heeft verweerder alsnog het perceel 5 voor slechts 0.07 ha als geconstateerd aangemerkt. Op grond van het bepaalde in artikel 9 van Verordening (EG) nr 3887/92 heeft hij vastgesteld dat appellanten slechts recht hebben op een steunbedrag van € 6618,19. Nu appellanten op hun aanvraag 2001 reeds € 9919,02 aan steun hebben ontvangen, heeft verweerder een bedrag van
€ 3300,83 teruggevorderd.
- Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 februari 2005 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 13 februari 2006 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Gebleken is dat verweerder bij zijn besluit van 20 januari 2002 ten onrechte het perceel 5 voor 2.69 ha als geconstateerd heeft aangemerkt. Uit door GeoRas nadien uitgevoerd teledetectieonderzoek is immers gebleken dat perceel 5 (perceelsnummer 1983440220) slechts voor 0.07 ha aan de definitie akkerland voldoet.
Daarom is, gelet op het bepaalde in de artikelen 9 en 14 van Verordening (EEG) nr.3887/92, een bedrag ad € 3300,83 onverschuldigd uitbetaald. Verweerder is gehouden dit bedrag terug te vorderen.
Met de uitspraak van het College in de zaak Awb 04/555 van 16 december 2005 is onherroepelijk komen vast te staan dat het perceel met nummer 1983440220 slechts voor 0.07 ha voldoet aan de definitie akkerland.
Verweerder is niet bekend met de door appellanten van verweerder opgevraagde interne uitvoeringsinstructie Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de uitvoeringsinstructie). Een dergelijke instructie bestaat niet en maakt geen deel uit van het onderhavige dossier, waarbij komt dat het verweerder ontgaat welk belang appellanten hebben bij het opvragen van deze instructie, nu in rechte vaststaat dat perceel 4 (thans perceel 5) niet aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet en appellanten niets hebben aangevoerd waarom het perceel wel subsidiewaardig zou zijn. Indien een dergelijk stuk al zou bestaan, gaat het om een intern stuk dat niet openbaar behoeft te worden gemaakt en waaraan appellanten geen rechten kunnen ontlenen.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben aangevoerd dat zij slechts in staat zijn de rechtmatigheid van het bestreden besluit naar behoren te controleren als zij beschikken over de uitvoeringsinstructie. Nu verweerder niet bereid is deze instructie over te leggen dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
Ter zitting hebben appellanten desgevraagd uiteengezet dat de uitvoeringsinstructie volgens hen behoort tot de in artikel 8:42, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedoelde op de zaak betrekking hebbende stukken, die verweerder dient over te leggen. Zij verzoeken het College op grond van artikel 8:45 eerste lid, van de Awb verweerder op te dragen de uitvoeringsinstructie alsnog in te zenden om te kunnen controleren of alles goed is gegaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij uitspraak van 16 december 2005 in zaak Awb 04/555 heeft het College het beroep van appellanten betreffende de beslissing van verweerder op hun aanvraag 2003 in het kader van de Regeling ongegrond verklaard. Anders dan verweerder meent ontneemt dit appellanten niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen met betrekking tot perceel 4 uit die aanvraag vervolgens de conclusie verbindt, dat de ten onrechte toegekende premie over het voorafgaande jaar 2001 teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. Appellanten hebben echter in het kader van het thans voorliggende beroep niets aangevoerd ter ondersteuning van hun stelling dat het bewuste perceel wel steunwaardig zou zijn.
Aldus staat ook met betrekking tot de onderhavige herziening en terugvordering vast dat perceel 5 op juiste gronden alsnog niet subsidiewaardig is bevonden.
5.2 Met betrekking tot de grief van appellanten, dat zij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken hebben ontvangen en dat de ontbrekende uitvoeringsinstructie alsnog moet worden overgelegd, overweegt het College dat verweerder op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gehouden is de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College te zenden.
Verweerder heeft echter het bestaan van een dergelijk stuk ontkend en ook het College is niet gebleken dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit van een dergelijk stuk gebruik heeft gemaakt, of dat de instructie anderszins een inhoudelijke rol heeft gespeeld bij de besluitvorming in de onderhavige zaak. Verweerder was mitsdien niet verplicht op basis van artikel 8:42 van de Awb dit stuk in te zenden.
Voor een heropening van het onderzoek ziet het College geen aanleiding, reeds omdat appellanten de door verweerder vastgestelde feiten in deze procedure niet gemotiveerd hebben betwist.
5.3 De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.
w.g. F. Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas