5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 januari 2004 betreffende de aanvraag 2003 van appellante het perceel 52 als niet geconstateerd aangemerkt omdat het niet aan de definitie akkerland voldoet.
Een tegen dit besluit gericht beroep heeft verweerder ongegrond verklaard. Daartegen heeft appellante geen beroep ingesteld bij het College.
Dat ontneemt appellante niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de ten onrechte toegekende premie over eerdere jaren teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellante hier de vrijheid toe om te bewijzen, dat zij perceel 37 voor premie in aanmerking heeft gebracht terwijl het aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet.
5.2 Verweerder is op basis van analyse van satellietbeelden door GeoRas tot het oordeel gekomen dat perceel 37 in de referentiejaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als grasland in gebruik is geweest.
Zoals het College reeds meerdere malen heeft uitgesproken is het dan aan de aanvrager om aan te tonen dat de beelden onjuist zijn geïnterpreteerd en uitwijzen dat er wel sprake is van gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999. Appellante heeft terzake evenwel niets aangevoerd en het College ziet, gelet op de door GeoRas ter zitting gegeven toelichting bij de beelden geen aanleiding aan de door GeoRas gegeven interpretatie te twijfelen.
Nu appellante steeds heeft betoogd dat op perceel 37 in de referentieperiode sprake was van of maïs of gras acht het College het begrijpelijk dat naar aanleiding daarvan is bezien of de beelden op de aanwezigheid van maïs wijzen. Voorzover het beeld van 5 juli 1987 enige twijfel open laat over de aanwezigheid van gras wordt die, gelet op de door GeoRas ter zitting gegeven toelichting, weggenomen door het beeld van 18 oktober 1987.
5.3 Aan de hand van tegenbewijs op perceelsniveau kan een aanvrager vervolgens aantonen dat het betreffende perceel wel steunwaardig is. Appellante is hierin niet geslaagd.
Het betoog van appellante dat perceelsgebonden bewijs in de praktijk niet of nauwelijks bestaat en dat het voor appellante, gelet op de emigratie van de voormalige eigenaar van het perceel, al helemaal onmogelijk was om bewijs terzake te achterhalen, ontslaat haar niet van de verplichting de subsidiewaardigheid van het door haar opgegeven perceel in een geval als het onderhavige desgevraagd met stukken te onderbouwen. Bovendien had het op de weg van appellante gelegen om bij de ingebruikname van het betrokken perceel, op welk moment er nog contact bestond met de voormalige eigenaar, om bewijs te vragen. Indien een aanvrager een aanvraag indient voor percelen waarvan hij zich niet tevoren heeft vergewist dat deze aan de voorwaarden voldoen, komt dat voor zijn risico.
5.4 Nu aan appellante voor het betrokken perceel voor het jaar 2002 premie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat zij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gehouden de premietoekenning ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen.
Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt.
Ingevolge artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over het eerdere jaar 2002 een fout als hierbovenbedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat het betrokken perceel niet voldeed, nadat GeoRas in 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
5.5 Het standpunt van appellante dat de toegepaste sanctie onevenredig is, kan het College niet onderschrijven. De sanctie vloeit rechtstreeks voort uit artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en dit artikel voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, mede gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I-04559), naar vaste rechtspraak niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
5.6 Dat verweerder geen beelden uit najaar 1986 en voorjaar 1992 bij zijn beoordeling heeft betrokken, levert geen grond op voor vernietiging van het bestreden besluit.
Appellante heeft deze grief pas ter zitting gepresenteerd. Daarnaast gaat appellante niet verder dan te stellen dat het mogelijk is dat in de periode na 2 september 1991 grondbewerkingen hebben plaatsgevonden ter voorbereiding op de teelt van een akkerbouwgewas in 1992. Enig bewijs dan wel enige aanwijzing voor deze grondbewerkingen heeft appellante evenwel niet geleverd.
In die situatie is appellante door het niet onderzoeken van een voorjaarsbeeld uit 1992 niet zodanig in haar belangen geschaad dat om die reden tot vernietiging zou moeten worden besloten.
5.7 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dat ook van toepassing is op jaren vóór 2002, is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen.
Appellante heeft dergelijke bescheiden niet overgelegd. De enkele stelling dat zij volledig te goeder trouw is geweest en dat zij bij de gebruikers van het perceel 37 in de referentiejaren geen informatie heeft kunnen bemachtigen omtrent het gebruik in die jaren, is onvoldoende om met toepassing van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de toegepaste sanctie achterwege te laten.
5.8 Op de aanvraag 2002 is het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1251/1999 van toepassing.
Steun kan slechts worden verleend als aan de uit die Verordening voortvloeiende eisen wordt voldaan. Het feit dat in een ander jaar andere eisen gelden om voor subsidie in aanmerking te komen, kan geen grond vormen om die eisen in beroep ook op het jaar 2002 van toepassing te verklaren.
5.9 Met betrekking tot de grief dat appellante ten onrechte een hoorzitting is onthouden overweegt het College het volgende.
Appellante heeft de verklaring van verweerder dat zij zelf van het houden van de hoorzitting heeft afgezien eerst ter zitting bestreden en daartegenover gesteld dat haar bij haar afzegging een nieuwe hoorzitting was toegezegd. De gemachtigde van verweerder was op dat argument niet voorbereid en heeft daarop ter zitting niet adequaat kunnen reageren.
Uit een oogpunt van efficiënte procesvoering had van appellante verwacht mogen worden dat zij reeds in het beroepschrift, doch in elk geval vóór de zitting, haar van de weergave in het bestreden besluit en het verweerschrift afwijkende relaas naar voren had gebracht. Daarom heeft het College geen grond gevonden om na de zitting partijen te verzoeken nog nader op de feitelijke toedracht in te gaan. De grief over het niet horen van appellante slaagt niet.
5.10 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.