ECLI:NL:CBB:2006:AZ5767

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1062
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen na vaststelling van niet-conformiteit met subsidievoorwaarden

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de terugvordering van akkerbouwsteun. De appellante had in 2002 een aanvraag ingediend voor akkerbouwsteun voor een perceel dat later als niet geconstateerd werd aangemerkt, omdat het niet voldeed aan de definitie van akkerland. De Minister had eerder steun toegekend, maar na een controle op basis van satellietbeelden werd vastgesteld dat het perceel niet aan de voorwaarden voldeed. De Minister besloot tot terugvordering van een reeds uitbetaald bedrag van € 4.756,63, waarvan € 4.130,51 werd teruggevorderd.

De procedure begon met een beroep van appellante tegen het besluit van 29 oktober 2004, waarin het bezwaar tegen de herziening van de steun werd afgewezen. De appellante voerde aan dat de terugvordering onredelijk was, omdat zij had gehandeld op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar was. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de Minister geen fout had gemaakt en dat de appellante niet kon bewijzen dat het perceel voldeed aan de voorwaarden voor steunverlening. Het College oordeelde dat de appellante verantwoordelijk was voor het opgeven van een perceel dat niet voldeed aan de eisen, en dat de sancties die werden opgelegd in overeenstemming waren met de Europese regelgeving.

Het College concludeerde dat de terugvordering rechtmatig was en dat de appellante niet kon aantonen dat zij geen schuld had aan de onregelmatigheden. De beslissing van de Minister om de steun terug te vorderen werd dan ook bevestigd. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1062 29 november 2006
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 7 december 2004, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 mei 2004, waarbij verweerder zijn eerder besluit tot toekenning aan appellante van akkerbouwsteun over het jaar 2002 in het kader van de Regeling (EG) steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) heeft herzien en de uitbetaalde subsidie gedeeltelijk heeft teruggevorderd.
Bij brief van 10 januari 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 31 januari 2005 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Op 21 september 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zich door hun gemachtigde hebben laten vertegenwoordigen. De gemachtigde van verweerder werd bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
Na sluiting van de behandeling heeft het College bij beschikking van 15 februari 2006 de behandeling heropend. Bij griffiersbrief van dezelfde datum is partijen meegedeeld dat de verdere behandeling zou worden aangehouden totdat in twee andere zaken, waarin dezelfde problematiek speelt, uitspraak zou zijn gedaan.
Bij griffiersbrieven van 10 oktober 2006 hebben partijen afschrift ontvangen van de uitspraken in de zaken Awb 05/673 en Awb 05/685 met het verzoek daarop te reageren.
Verweerder heeft bij brief van 12 oktober 2006 meegedeeld geen opmerkingen te hebben. Tevens heeft hij bericht een nadere behandeling ter zitting van het beroep niet noodzakelijk te achten.
Appellante heeft bij brief van 2 november 2006 meegedeeld geen nadere behandeling ter zitting te wensen.
Het College heeft de behandeling vervolgens gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
“Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.”
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen “blijvend grasland”, “blijvende teelten”, “meerjarige gewassen” en “herstructureringsprogramma” de in bijlage I opgenomen definities.”
In de bedoelde bijlage staat:
“Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft.”
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 2
Definities
a) (…)
r) “geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de regeling is voldaan;
s) (…)
Artikel 18
Controlepercentages
1. De controles ter plaatse betreffen jaarlijks ten minste:
a) 5 % van alle bedrijfshoofden die een steunaanvraag "oppervlakten" indienen;
b) (…)
Artikel 31
Berekeningsgrondslag
1. (…)
2. Wanneer de in de steunaanvraag “oppervlakten” aangegeven oppervlakte groter is dan de bij een administratieve controle ter plaatse voor dezelfde gewasgroep geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag onverminderd overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 toe te passen kortingen of uitsluitingen, berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte voor de betrokken gewasgroep.
3. (…)
Artikel 32
Kortingen en uitsluitingen bij te hoge aangifte
1. Wanneer ten aanzien van een gewasgroep de aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, wordt het steunbedrag berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter is dan 3 % of dan 2 ha, doch niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
Wanneer het verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gerelateerde steun toegekend.
2. (…)
Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
2. (…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft in haar Aanvraag Oppervlakten 2003 onder meer het maïsperceel 52 met een oppervlakte van 2.75 ha voor akkerbouwsteun opgegeven.
- Bij besluit van 15 januari 2004 heeft verweerder het perceel 52 als niet geconstateerd aangemerkt omdat het, naar uit een analyse van satellietbeelden door Georas is gebleken, niet voldoet aan de definitie akkerland. Op grond hiervan heeft verweerder de steunaanvraag voor de gewasgroep maïs afgewezen.
- Een tegen dit besluit gericht bezwaar heeft verweerder bij besluit van 17 maart 2004 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
- Aangezien het perceel 52, onder perceelsnummer 37, ook is opgegeven in de aanvraag akkerbouwsteun 2002 heeft verweerder bij besluit van 17 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004 zijn eerdere besluit op de aanvraag 2002 herzien.
- Bij dit herzieningsbesluit heeft hij perceel 37 alsnog als niet geconstateerd aangemerkt. Daardoor is een verschil ontstaan tussen de aangevraagde oppervlakte maïs ( 10.92 ha) en de geconstateerde oppervlakte maïs dat, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte maïs, uitgaat boven 20%. Met toepassing van artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 heeft verweerder vervolgens voor de gewasgroep maïs alsnog geen steun toegekend. Dit heeft er toe geleid dat verweerder van het reeds uitbetaalde bedrag ad € 4756,63 een bedrag van € 4130,51 heeft teruggevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellant op 23 juni 2004 een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Verweerder is op grond van de hier in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen uit Europese verordeningen verplicht om ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen. Dit is slechts anders indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd. Daarvan is hier geen sprake.
Het opgeven van een perceel dat niet voldoet aan de voorwaarden, komt voor risico van appellante, ondanks het feit dat de betaling al enige tijd geleden heeft plaatsgevonden.
Omdat appellante tegen het besluit voor het jaar 2003 geen beroep heeft ingesteld, is in rechte komen vast te staan dat het perceel 37 uit de aanvraag 2002 niet aan de definitie akkerland voldoet. Ook thans heeft appellante geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat het perceel wel voldoet.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt. De door appellante overgelegde beschikking op bezwaar, waarbij dat bezwaar gegrond is verklaard, heeft betrekking op een zaak waarin er onvoldoende duidelijke satellietbeelden aanwezig waren om uit te sluiten dat er op een bepaald perceel een akkerbouwgewas had gestaan. Omdat in het geval van appellante wel voldoende duidelijke satellietbeelden beschikbaar zijn, is van een vergelijkbaar geval geen sprake.
Appellante is derhalve gehouden om van haar stelling, dat op het bewuste perceel een akkerbouwgewas is verbouwd, bewijs op perceelsniveau te leveren.
Dat aan appellante eerder wel subsidie is toegekend, staat er niet aan in de weg dat een latere aanvraag wordt getoetst aan gedetailleerde controlegegevens zoals satellietopnames, die inmiddels ter beschikking van verweerder zijn gekomen. Evenmin zijn deze omstandigheden een beletsel om op conclusies uit voorgaande jaren terug te komen.
Het betoog van appellante dat het systeem van terugvordering als onredelijk en onevenredig moet worden aangemerkt, faalt evenzeer. De sanctiebepalingen van Verordening (EG) nr. 2419/2001 zijn gerelateerd aan de omvang van de begane onregelmatigheid. Hiermee is reeds voorzien in een vorm van evenredigheid. Tevens heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 17 juni 1997 (C-354/95, Farmers Union) voor recht verklaard dat bij onderzoek van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 niet gebleken is van feiten en of omstandigheden, die de geldigheid van dit artikel kunnen aantasten, gelet op het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante geen schuld treft in de zin van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
De eventuele gevolgen van toekomstige regelgeving zijn in de onderhavige procedure niet aan de orde.
Ter zitting van 21 september 2005 heeft verweerder hieraan toegevoegd dat appellante tot aan de zitting van het College slechts heeft gesteld dat er in de jaren 1987 tot en met 1991 maïs of gras op het in geding zijnde perceel heeft gestaan. De pas ter zitting door appellante geopperde mogelijkheid van een ander gewas of braaklegging van het perceel is dan ook niet onderzocht. De eveneens eerst ter zitting door appellante opgeworpen stelling dat het perceel in het najaar van 1991 kan zijn omgeploegd met het oog op de teelt van een akkerbouwgewas in 1992, acht verweerder zonder nader bewijs evenmin afdoende om het preceel premiewaardig te achten. Dat een landbouwer een perceel grasland in het najaar zou omploegen is bovendien onaannemelijk omdat de meeste gewassen pas in de maand mei hoeven te worden ingezaaid en die landbouwer dan zonder noodzaak in het voorjaar de eerste snede gras zou mislopen.
Voor de gemachtigde van verweerder is eerst ter zitting duidelijk geworden dat appellante niet af heeft willen zien van de mogelijkheid om haar bezwaar van 22 juni 2004 mondeling toe te lichten. Hij verkeerde in de veronderstelling dat appellante had doorgegeven niet op de hoorzitting te zullen verschijnen en was niet bekend met naar zeggen van appellante gemaakte afspraken dat in overleg met haar een nieuwe datum voor een hoorzitting zou worden vastgesteld.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het bestreden besluit voldoet niet aan de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde eis dat er sprake moet zijn van een evenwichtige belangenafweging.
Voorts is terugvordering van de reeds uitbetaalde steun in het onderhavige geval onredelijk omdat het niet juist is om appellante op basis van achteraf verkregen bewijsmateriaal af te rekenen op vermeende onregelmatigheden. Appellante heeft in 2002 gehandeld op basis van de op dat moment bekende informatiebronnen.
Het besluit is onevenredig omdat de onderhavige terugvordering in geen verhouding staat tot het met de handhaving van de onderhavige regelgeving beoogde doel. Daarenboven is het besluit ook niet naar behoren gemotiveerd. Dit alles klemt te meer nu de gevolgen van dit besluit ook nog zullen doorwerken in de toekomst als de herstructurering van het systeem van landbouwsubsidies zal gaan gelden.
Het bevreemdt appellante dat - nu voor de aanvraagperiode 2005 een nieuwe definitie akkerland gehanteerd wordt met als referentieperiode de jaren 1998 tot en met 2003 - er in onderhavige procedure niet aan deze nieuwe definitie getoetst wordt.
Ten slotte ontgaat het appellante waarom zij niet in staat is gesteld om haar bezwaar mondeling toe te lichten.
Ter zitting van het College heeft appellante hieraan het volgende toegevoegd.
Uit het bestreden besluit blijkt niet of er ook beeldmateriaal is onderzocht uit de winterperiode 1991/1992. Het laatst beschikbare satellietbeeld dateert van september 1991. Gronden die eind 1991 zwart lagen ten behoeve van de teelt van een premiewaardig gewas in 1992 voldoen eveneens aan de definitie akkerland. Na september 1991 kunnen er nog drie maanden grondbewerkingen hebben plaatsgevonden ten behoeve van de teelt van een akkerbouwgewas in 1992. Daarbij is het appellante niet duidelijk of bij de beoordeling van de beelden rekening is gehouden met gras als ondervrucht. Bovendien blijkt herhaaldelijk dat GeoRas de definitie akkerland alleen laat afhangen van het feit of er maïs is geteeld in de referentieperiode. Er wordt in de optiek van appellante voorbijgegaan aan het feit dat er ook nog andere akkerbouwgewassen kunnen zijn geteeld dan wel een vorm van (groene) braak is toegepast.
Verweerders eis van bewijs op perceelsniveau is onredelijk omdat zulk bewijs in de praktijk niet of nauwelijks bestaat. Voor appellante valt dit bewijs al helemaal niet meer te achterhalen daar de eigenaren van het in geding zijnde perceel in de jaren 1987 tot en met 1991 inmiddels allebei zijn geëmigreerd en een bedrijf in het buitenland hebben gestart. Appellante was bij het opgeven van het in geding zijnde perceel volledig te goeder trouw en is van mening dat haar vanwege de - vermeende - onregelmatigheid in ieder geval geen schuld treft in de zin van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 januari 2004 betreffende de aanvraag 2003 van appellante het perceel 52 als niet geconstateerd aangemerkt omdat het niet aan de definitie akkerland voldoet.
Een tegen dit besluit gericht beroep heeft verweerder ongegrond verklaard. Daartegen heeft appellante geen beroep ingesteld bij het College.
Dat ontneemt appellante niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de ten onrechte toegekende premie over eerdere jaren teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellante hier de vrijheid toe om te bewijzen, dat zij perceel 37 voor premie in aanmerking heeft gebracht terwijl het aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet.
5.2 Verweerder is op basis van analyse van satellietbeelden door GeoRas tot het oordeel gekomen dat perceel 37 in de referentiejaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als grasland in gebruik is geweest.
Zoals het College reeds meerdere malen heeft uitgesproken is het dan aan de aanvrager om aan te tonen dat de beelden onjuist zijn geïnterpreteerd en uitwijzen dat er wel sprake is van gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999. Appellante heeft terzake evenwel niets aangevoerd en het College ziet, gelet op de door GeoRas ter zitting gegeven toelichting bij de beelden geen aanleiding aan de door GeoRas gegeven interpretatie te twijfelen.
Nu appellante steeds heeft betoogd dat op perceel 37 in de referentieperiode sprake was van of maïs of gras acht het College het begrijpelijk dat naar aanleiding daarvan is bezien of de beelden op de aanwezigheid van maïs wijzen. Voorzover het beeld van 5 juli 1987 enige twijfel open laat over de aanwezigheid van gras wordt die, gelet op de door GeoRas ter zitting gegeven toelichting, weggenomen door het beeld van 18 oktober 1987.
5.3 Aan de hand van tegenbewijs op perceelsniveau kan een aanvrager vervolgens aantonen dat het betreffende perceel wel steunwaardig is. Appellante is hierin niet geslaagd.
Het betoog van appellante dat perceelsgebonden bewijs in de praktijk niet of nauwelijks bestaat en dat het voor appellante, gelet op de emigratie van de voormalige eigenaar van het perceel, al helemaal onmogelijk was om bewijs terzake te achterhalen, ontslaat haar niet van de verplichting de subsidiewaardigheid van het door haar opgegeven perceel in een geval als het onderhavige desgevraagd met stukken te onderbouwen. Bovendien had het op de weg van appellante gelegen om bij de ingebruikname van het betrokken perceel, op welk moment er nog contact bestond met de voormalige eigenaar, om bewijs te vragen. Indien een aanvrager een aanvraag indient voor percelen waarvan hij zich niet tevoren heeft vergewist dat deze aan de voorwaarden voldoen, komt dat voor zijn risico.
5.4 Nu aan appellante voor het betrokken perceel voor het jaar 2002 premie is verstrekt, terwijl achteraf is komen vast te staan dat zij hierop geen aanspraak kon maken, was verweerder ingevolge artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gehouden de premietoekenning ongedaan te maken en het op basis van die toekenning uitbetaalde bedrag terug te vorderen.
Het gaat hier om een verplichting tot terugvordering, die rechtstreeks voortvloeit uit het Europese recht en geheel daardoor gereguleerd wordt.
Ingevolge artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over het eerdere jaar 2002 een fout als hierbovenbedoeld zou opleveren, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een controle ter plaatse onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Verweerder is in het onderhavige geval pas op de hoogte geraakt van het feit dat het betrokken perceel niet voldeed, nadat GeoRas in 2003 een teledetectiecontrole had uitgevoerd.
5.5 Het standpunt van appellante dat de toegepaste sanctie onevenredig is, kan het College niet onderschrijven. De sanctie vloeit rechtstreeks voort uit artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en dit artikel voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, mede gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I-04559), naar vaste rechtspraak niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
5.6 Dat verweerder geen beelden uit najaar 1986 en voorjaar 1992 bij zijn beoordeling heeft betrokken, levert geen grond op voor vernietiging van het bestreden besluit.
Appellante heeft deze grief pas ter zitting gepresenteerd. Daarnaast gaat appellante niet verder dan te stellen dat het mogelijk is dat in de periode na 2 september 1991 grondbewerkingen hebben plaatsgevonden ter voorbereiding op de teelt van een akkerbouwgewas in 1992. Enig bewijs dan wel enige aanwijzing voor deze grondbewerkingen heeft appellante evenwel niet geleverd.
In die situatie is appellante door het niet onderzoeken van een voorjaarsbeeld uit 1992 niet zodanig in haar belangen geschaad dat om die reden tot vernietiging zou moeten worden besloten.
5.7 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dat ook van toepassing is op jaren vóór 2002, is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen.
Appellante heeft dergelijke bescheiden niet overgelegd. De enkele stelling dat zij volledig te goeder trouw is geweest en dat zij bij de gebruikers van het perceel 37 in de referentiejaren geen informatie heeft kunnen bemachtigen omtrent het gebruik in die jaren, is onvoldoende om met toepassing van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de toegepaste sanctie achterwege te laten.
5.8 Op de aanvraag 2002 is het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1251/1999 van toepassing.
Steun kan slechts worden verleend als aan de uit die Verordening voortvloeiende eisen wordt voldaan. Het feit dat in een ander jaar andere eisen gelden om voor subsidie in aanmerking te komen, kan geen grond vormen om die eisen in beroep ook op het jaar 2002 van toepassing te verklaren.
5.9 Met betrekking tot de grief dat appellante ten onrechte een hoorzitting is onthouden overweegt het College het volgende.
Appellante heeft de verklaring van verweerder dat zij zelf van het houden van de hoorzitting heeft afgezien eerst ter zitting bestreden en daartegenover gesteld dat haar bij haar afzegging een nieuwe hoorzitting was toegezegd. De gemachtigde van verweerder was op dat argument niet voorbereid en heeft daarop ter zitting niet adequaat kunnen reageren.
Uit een oogpunt van efficiënte procesvoering had van appellante verwacht mogen worden dat zij reeds in het beroepschrift, doch in elk geval vóór de zitting, haar van de weergave in het bestreden besluit en het verweerschrift afwijkende relaas naar voren had gebracht. Daarom heeft het College geen grond gevonden om na de zitting partijen te verzoeken nog nader op de feitelijke toedracht in te gaan. De grief over het niet horen van appellante slaagt niet.
5.10 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.
w.g. W.E. Doolaard De griffier bevindt zich in de onmogelijkheid deze uitspraak
te ondertekenen