ECLI:NL:CBB:2006:AZ5793

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/785
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.M. Wolters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in hoger beroep tegen besluit van de Nederlandse Mededingingsautoriteit

In deze zaak heeft de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) een besluit genomen op 27 september 2004, waarin de bezwaren van Orange Nederland B.V. tegen een eerder besluit van 30 december 2002 tot oplegging van een boete van € 11.500.000 deels gegrond en deels ongegrond zijn verklaard. De rechtbank te Rotterdam heeft op 13 juli 2006 dit besluit vernietigd en bepaald dat de NMa een nieuwe beslissing op de bezwaren van Orange moet nemen. Orange heeft vervolgens bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat zij vreesde dat de NMa in afwachting van de uitspraak in hoger beroep geen gevolg zou geven aan de vernietiging van het eerdere besluit.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het verzoek om voorlopige voorziening gegrond is. De rechter heeft overwogen dat de belangen van Orange, die te maken hebben met imagoschade en schade in zakelijke contacten, zwaarwegend zijn. Tegelijkertijd is er ook een belang voor de NMa om de uitspraak in hoger beroep af te wachten. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de belangen van Orange zwaarder wegen, omdat de onzekerheid over de rechtmatigheid van de opgelegde boete moet worden weggenomen.

De voorzieningenrechter heeft daarom beslist dat de NMa geen nieuwe beslissing op bezwaar hoeft te nemen totdat het College op het hoger beroep heeft beslist. Tevens is bepaald dat het door de verzoeker betaalde griffierecht door de griffier aan de Staat der Nederlanden moet worden terugbetaald. Deze uitspraak is gedaan op 23 november 2006 door mr. C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
AWB 06/785 23 november 2006
9500 Mededingingswet
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening hangende het hoger beroep van:
raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 13 juli 2006, kenmerk MEDED 04/3242 WILD, 04/3243 STRN, 04/3244 WILD, 04/3255 STRN en 04/3276 WILD, MEDED 06/1036 WILD, 06/1038 STRN, 06/1039 WILD en 06/1041 STRN, in het geding tussen onder meer
Orange Nederland B.V., te Den Haag (hierna: Orange),
gemachtigde: mr. drs. D.P. Kuipers, advocaat te Den Haag,
en
verzoeker.
1. De procedure
Verzoeker heeft bij brief van 24 augustus 2006 hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 13 juli 2006, verzonden op 14 juli 2006.
Bij brief van 19 oktober 2006, bij het College ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoeker zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 7 november 2006 heeft Orange een reactie ingediend op het verzoek om voorlopige voorziening.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij de uitspraak van 13 juli 2006 heeft de rechtbank te Rotterdam, voorzover hier van belang, het besluit van verzoeker van 27 september 2004 vernietigd en bepaald dat verzoeker een nieuwe beslissing op de bezwaren van onder meer Orange neemt. Bij het besluit van 27 september 2004 heeft verzoeker, voorzover hier van belang, de bezwaren van Orange tegen het besluit van 30 december 2002 tot oplegging van een boete van € 11.500.000 deels gegrond en deels ongegrond verklaard en de boete bepaald op € 9.898.000.
2.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek om voorlopige voorziening geen verdere strekking heeft dan dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat verzoeker in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de in hoger beroep bestreden uitspraak.
Verzoeker heeft aangevoerd dat volgens de overwegingen in de aangevallen uitspraak het besluit van 30 december 2002 zou moeten worden herroepen, maar dat verzoeker zich tegen die overwegingen richt en aldus niet vaststaat dat verzoeker het besluit van 27 september 2004 niet mocht nemen. Verzoeker vreest dat indien hij een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt overeenkomstig hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen, een onomkeerbare situatie zal ontstaan. Het is niet uitgesloten dat hij, zo heeft hij gesteld, indien hij in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld, zich als gevolg van allerlei juridische voetangels en klemmen in de onmogelijkheid zal bevinden om de boete alsnog op te leggen.
Orange heeft zich op het standpunt gesteld dat voor haar een aanzienlijk belang betrokken is bij het op korte termijn gevolg geven door verzoeker aan de uitspraak van de rechtbank, aangezien de opgelegde boete al vier jaar zorgt voor imagoschade en schade in de zakelijke contacten met concurrenten, cliënten en aandeelhouders. Het desbetreffende besluit moet daarom zo snel mogelijk uit de wereld.
Tegenover dit belang van Orange andere zijn niet gesteld of gebleken staat het belang dat voor verweerder betrokken is bij het afwachten van de uitspraak in het hoger beroep. De voorzieningenrechter stelt vast dat de belangen die Orange naar voren heeft gebracht, ertoe strekken dat zij een einde wil aan de onzekerheid over de rechtmatigheid van de haar opgelegde boete. Ook echter indien verzoeker beslist op het bezwaar van Orange met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank zal dat niet leiden tot het einde van die onzekerheid. Immers, de uiteindelijke afloop van het geschil staat in dat geval evenmin vast. Voor verzoeker geldt, daargelaten of zijn vrees dat de boete niet meer kan worden opgelegd wel gewettigd is, in elk geval dat hij ten aanzien van het nemen van een nieuw besluit inspanningen moet verrichten die bij een gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de rechtbank door het College nutteloos of zelfs contraproductief zouden kunnen blijken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient aan dit belang bij afweging tegen het door Orange gestelde belang doorslaggevende betekenis te worden toegekend.
2.2 Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk gegrond is en dat er aanleiding is om met toepassing van artikel 19 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in samenhang gelezen met artikel 8:83, derde lid, Algemene wet bestuursrecht, uitspraak te doen.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht zijn geen termen aanwezig. De voorzieningenrechter bepaalt met toepassing van artikel 25, vijfde lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie dat het door verzoeker betaalde griffierecht door de griffier wordt terugbetaald.
3. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- treft de voorlopige voorziening dat de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit geen nieuwe beslissing op bezwaar hoeft te nemen voordat het College op het hoger beroep heeft beslist;
- bepaalt dat de griffier het griffierecht aan de Staat der Nederlanden terugbetaalt.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2006.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele