ECLI:NL:CBB:2006:AZ5869

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/277
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A, eigenaar van een grand-café, tegen een boete die hem is opgelegd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wegens overtredingen van de Warenwet. De boete van € 900,- werd opgelegd na een inspectie op 18 augustus 2004, waarbij ernstige vervuiling in de keuken van het bedrijf werd vastgesteld. Appellant heeft de boete betwist en stelde dat de vervuiling het gevolg was van wateroverlast door een naastgelegen parkeerterrein. De rechtbank te Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 19 oktober 2006 was appellant niet aanwezig, maar de minister werd vertegenwoordigd door drs. J.M. Cornax van de Voedsel en Waren Autoriteit. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de bevindingen van de controleambtenaar en de verklaringen van appellant. Het College concludeerde dat de minister terecht een boete had opgelegd, gezien de ernst van de vervuiling en het feit dat appellant erkende dat de keuken niet schoon was.

Het College oordeelde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen en dat de opgelegde boete evenredig was aan de aard en ernst van de overtreding. Appellant's beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat hij geen concrete voorbeelden had gegeven van andere bedrijven die in vergelijkbare omstandigheden niet waren beboet. Uiteindelijk bevestigde het College de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 06/277 15 december 2006
17040 Warenwet
Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen
Uitspraak op het hoger beroep van:
A h.od.n. B, te X, appellant,
tegen de uitspraak van 10 maart 2006 van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank), kenmerk BC 05/1764-KRD, in het geding tussen appellant en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister).
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 20 maart 2006, met toepassing van artikel 6:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de rechtbank doorgezonden en bij het College binnengekomen op 29 maart 2006, hoger beroep ingesteld tegen bovengenoemde uitspraak van de rechtbank.
Bij brieven van 5 juni 2006 en 16 juli 2006 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Bij brief van 3 juli 2006 heeft de minister op het hoger beroepschrift gereageerd.
Op 19 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant niet is verschenen en de minister werd vertegenwoordigd door drs. J.M. Cornax, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 2 Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Het is verboden eet- en drinkwaren te bereiden, te behandelen, te verpakken, te bewaren of te vervoeren, anders dan met inachtneming van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften.
(…)”
Artikel 6 Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Bedrijfsruimten zijn schoon, goed onderhouden en voldoende verlicht door dag- of kunstlicht.
(…)”
Artikel 32a Warenwet luidde, ten tijde en voorzover hier van belang, als volgt:
“1. Ter zake van de in de bijlage omschreven overtredingen kan Onze Minister een boete opleggen aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan welke de overtreding kan worden toegerekend.
2. De hoogte van de boete wordt bepaald op de wijze als voorzien in de bijlage, met dien verstande dat de wegens een afzonderlijke overtreding te betalen geldsom ten hoogste € 4 500 bedraagt.
3. Onze Minister kan de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft een eenmanszaak “B” (een grand-café, grill-restaurant en pizzeria), gevestigd te X. De keuken van het bedrijf van appellant is op 18 augustus 2004 om 17:30 uur bezocht door een controleambtenaar van de Voedsel en Waren Autoriteit, Keuringsdienst van Waren.
- Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 11 oktober 2004 werd waargenomen dat de vloer in de keuken, voor wat betreft de gedeeltes onder de twee werkbanken, de twee friteuses, de twee grillroosters, het fornuis, de bain marie, de wagen met daarop diverse keukengereedschappen, de diepvriezers en de deegmachine, bevuild was met oud aangekoekt zwart/bruinkleurig vuil. Tevens waren de wanden, voor wat betreft de gedeeltes onder/achter de werkbanken en achter genoemde apparatuur, bevuild met oud aangekoekt bruinkleurig vuil. Verder werd waargenomen dat de onderstellen van genoemde werkbanken bevuild waren met aangekoekt bruinkleurig vuil. Ook bleek dat de twee friteuses, de twee grillroosters, het fornuis, de bain marie, de wagen met daarop diverse keukengereedschappen, de diepvriezers en de deegmachine aan de buitenkant/zijkanten bevuild waren met oud aangekoekt bruinkleurig vuil.
- Appellant is op 18 augustus 2004 gehoord. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 11 oktober 2004 verklaarde appellant: “Ik ben het met u eens dat de keuken niet schoon is. Ik zal zorgen dat de keuken zo snel mogelijk schoon gemaakt wordt en daarna goed wordt schoongehouden.”
- Naar aanleiding hiervan heeft de minister – nadat hij appellant bij brief van 29 oktober 2004 in kennis had gesteld van zijn voornemen hem een boete van € 900,- op te leggen en nadat appellant van de gelegenheid zijn zienswijze te geven geen gebruik had gemaakt – bij besluit van 3 december 2004 appellant een boete van € 900,- opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen in verbinding met artikel 6, eerste lid, Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 december 2004 bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschrift heeft appellant gesteld dat de boete onterecht is. Hij heeft uiteengezet dat doordat het naastgelegen parkeerterrein op gelijke hoogte ligt met de vloer van zijn magazijn het regenwater bij westenwind naar binnen wordt geblazen. Dit is direct verholpen door de verhuurder, C (de heer D), die roosters vóór het magazijn heeft geplaatst zodat het water via het riool wordt afgevoerd. Volgens appellant is de verhuurder verantwoordelijk, nu hij deze bouwkundige onvolkomenheid over het hoofd heeft gezien.
- Bij besluit van 23 maart 2005 heeft de minister het bezwaar van appellant (kennelijk) ongegrond verklaard.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 april 2005 beroep ingesteld. In het kader hiervan heeft appellant gesteld dat de bevindingen van de controleambtenaar met betrekking tot vuil in de keuken van zijn bedrijf bezijden de waarheid zijn. Daarbij komt volgens appellant dat de controle plaatsvond niet vóór aanvang van het werk maar terwijl het werk in volle gang was. Verder heeft appellant aangegeven dat hem bekend is dat aan veel bedrijven bij wie het erger met de hygiëne is gesteld geen boete wordt opgelegd.
- Bij de bestreden uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Het standpunt van appellant in hoger beroep
Appellant stelt dat zijn keuken altijd goed wordt onderhouden en schoon is. Ten bewijze hiervan heeft hij ter zitting van de rechtbank schriftelijke verklaringen van twee vaste klanten overgelegd. Verder is appellant het er niet mee eens dat onmiddellijk een boete is opgelegd. Ook begrijpt appellant niet waarom alleen zijn bedrijf is beboet, terwijl hij genoeg ondernemingen kent die op het punt van hygiëne de vergelijking met zijn bedrijf niet kunnen doorstaan, maar aan wie geen boete is opgelegd.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ter beantwoording staat de vraag of de aangevallen uitspraak van de rechtbank in rechte stand kan houden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2 Ook naar het oordeel van het College is voldoende komen vast te staan dat appellant het bepaalde in artikel 2, eerste lid, Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen in verbinding met artikel 6, eerste lid, Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen heeft overtreden. Hetgeen appellant omtrent de hygiëne in zijn bedrijfsruimte heeft aangevoerd, vormt voor het College geen aanleiding aan de juistheid van de inhoud van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 11 oktober 2004 te twijfelen. Uit dit proces-verbaal blijkt genoegzaam dat de bedrijfsruimte van appellant op 18 augustus 2004 ernstig was vervuild. Tijdens het verhoor op die dag heeft appellant blijkens het proces-verbaal van verhoor ook erkend dat de keuken niet schoon was en toegezegd zo spoedig mogelijk de nodige maatregelen te zullen treffen. De door appellant overgelegde schriftelijke verklaringen van twee tevreden vaste klanten leiden niet tot een ander oordeel. Uit deze verklaringen blijkt niet dat de waarnemingen van de controleambtenaar ten tijde van de inspectie op 18 augustus 2004 met betrekking tot de hygiënische staat van de bedrijfsruimte onjuist zijn geweest.
4.3 De minister was bevoegd appellant ter zake van bovengenoemde overtreding een boete op te leggen. Met de rechtbank is het College van oordeel dat, gezien de ernst en de mate van de vervuiling van de keuken, werkbanken en apparatuur, de minister op goede gronden heeft aangenomen dat sprake is van een meer dan gemiddeld ernstige vervuiling van de bedrijfsruimte. In overeenstemming met de door de minister gehanteerde gedragslijn heeft de minister appellant, gelet op de ernst van de vervuiling, niet schriftelijk gewaarschuwd, maar hem meteen een boete opgelegd.
4.4 Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat hem van de geconstateerde vervuiling van de bedrijfsruimte geen verwijt kan worden gemaakt, is het College van oordeel dat eventuele wateroverlast van het naast de bedrijfsruimte gelegen parkeerterrein geen afdoende verklaring vormt voor de ernst en mate van de in de keuken – ook op de aldaar aanwezige werkbanken en apparatuur – aangetroffen vervuiling. Overigens wijst het College er op dat blijkens één van de door appellant overgelegde verklaringen de wateroverlast al een week vóór de inspectie zou zijn ontstaan. Naar het oordeel van het College kan niet worden gezegd dat de minister van zijn bevoegdheid een boete op te leggen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken.
4.5 Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. Appellant heeft geen enkel concreet voorbeeld genoemd van een horeca-onderneming die in gelijke omstandigheden ter zake van dezelfde overtredingen van de warenwetgeving niet door de minister is beboet.
4.6 Het College acht de aan appellant opgelegde boete ten slotte evenredig aan de aard en ernst van de overtreding. Zwaarwegende of zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de minister het bedrag van de boete had behoren te matigen, zijn gesteld noch gebleken.
4.7 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006.
w.g. M.A. van der Ham w.g. C.G.M. van Ede