5. De beoordeling van het geschil
5.1 In de jurisprudentie van het College wordt een onderscheid gemaakt tussen berekeningen van het varkensrecht zoals die rechtstreeks uit de Whv voortvloeien, en de vaststelling van een zodanig recht na een inhoudelijke beoordeling van de bij een melding overgelegde gegevens, die tot verschillende uitkomsten kan leiden. De vaststelling van een varkensrecht op grond van een melding in de laatstbedoelde zin resulteert in een op rechtsgevolg gericht besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.
5.2 In dit licht bezien dient de vraag te worden beantwoord of verweerder het bezwaar van appellante tegen het niet volledig in aanmerking komen voor het lagere kortingspercentage dan 10 ingevolge artikel 24 Whv en de Regeling voorloperbedrijven terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat het niet gericht was tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.3 De wijze waarop verweerder met toepassing van artikel 24 Whv en de Rvv tot vaststelling van het kortingspercentage van 7,5 - in plaats van de reguliere korting van 10% - is gekomen is in het bestreden besluit niet inzichtelijk gemaakt. Wel blijkt uit de gedingstukken dat appellante zich op het standpunt stelt dat de milieuvergunning ook ten behoeve van de guste en dragende zeugen ziet op een stalsysteem, dat volgens haar ten tijde van de vergunningaanvraag nog niet, doch ten tijde van de vergunningverlening wel "groen-label-goedgekeurd" zou zijn.
Gesteld noch gebleken is dat het verlaagde kortingspercentage rechtstreeks voortvloeit uit de - overigens weinig transparant geformuleerde - rekenformule van artikel 24, tweede lid, vierde gedachtestreepje, Whv. Vastgesteld kan slechts worden dat verweerder aan de hand van door appellante nader aangeleverde informatie kennelijk heeft geoordeeld dat zij wel in aanmerking kwam voor toepassing van de Rvv, maar dat dit - blijkens de niet volledig gegeven korting van 5% - niet geldt voor alle op het bedrijf aanwezige dieren. Aldus heeft verweerder aan de hand van een aantal de bedrijfssituatie van appellante betreffende concrete feiten en omstandigheden, bezien in onderlinge samenhang, een beslissing over de hoogte van het ingevolge artikel 24 Whv toepasselijke kortingspercentage genomen. Daarmee heeft verweerder een wezenlijk andere vraag beoordeeld dan in de door hem genoemde zaken, waarin de toepasselijkheid van de Rvv afhankelijk was van slechts één objectief gegeven, te weten of al dan niet werd beschikt over een groen-labelstal, zoals gedefinieerd in artikel 1, aanhef en onder g, van de Rvv.
5.4 Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat de vaststelling van het gehanteerde kortingspercentage niet het gevolg is geweest van een inhoudelijke beoordeling door verweerder en het resultaat daarvan niet gericht is geweest op rechtsgevolg. Mitsdien is, anders dan verweerder heeft betoogd, sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb, dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Verweerder heeft dan ook ten onrechte het bezwaar tegen dit in de bedrijfssituatie-overzichten van 1 mei en 2 juli 2003 verwerkte besluit niet-ontvankelijk verklaard.
5.5 Het beroep van appellante is derhalve gegrond. Verweerder zal met betrekking tot het te hanteren kortingspercentage op grond van het beschikken over een groen-labelstal een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift moeten nemen met inachtneming van het vorenstaande.
5.6 Met betrekking tot de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de toepassing van het in artikel 14 Bhv voorgeschreven kortingspercentage overweegt het College het volgende.
Het Bhv is een algemene maatregel van bestuur. Een dergelijke wet in materiële zin kan wegens strijd met een hogere algemeen verbindende regeling dan wel met algemene rechtsbeginselen verbindende kracht ontberen, indien de besluitgever bij de totstandkoming van de regeling de belangen - waaronder de belangen van de betrokkene - zoals deze de lagere regelgever ten tijde van het totstandkomen van de regeling bekend waren, althans bekend hadden behoren te zijn, niet, dan wel onvoldoende onder ogen heeft gezien.
Met betrekking tot de aldus aan te leggen toets naar de "onmiskenbare onrechtmatigheid" van artikel 14 Bhv, althans van het daarin neergelegde kortingspercentage van 11 % overweegt het College als volgt.
5.7 Het College vermag niet in te zien op welk punt voormelde in het Bhv voorziene hardheidscategorie in strijd zou zijn met artikel 25 Whv. Blijkens de wetsgeschiedenis en de tekst van artikel 25 Whv is met deze bepaling nadrukkelijk niet beoogd een voorziening te treffen voor individuele gevallen, doch uitsluitend voor groepen van gevallen waarin toepassing van die wet zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.
Noch in artikel 73 van de Grondwet, noch in artikel 15, eerste lid, aanhef en sub b, van de Wet op de Raad van State vindt het College voorts enig aanknopingspunt voor de stelling van appellante dat de Raad van State, nadat zij reeds advies heeft uitgebracht, opnieuw moet worden gehoord over een ontwerp algemene maatregel van bestuur in verband met nadere tijdens de verdere behandeling opgekomen veranderingen in het voorstel. De stelling dat artikel 14 Bhv, nu dat niet is gebeurd, onverbindend is wegens strijd met deze wetsbepalingen, faalt derhalve.
5.8 Evenmin is sprake van strijd met (één der) door appellante genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dienaangaande overweegt het College dat bij de standaardberekening van het varkensrecht ingevolge de Whv, die gebaseerd is op het gemiddeld aantal varkens/fokzeugen in 1996 dan wel, naar keuze, in 1995, de op een bedrijf aanwezige latente ruimte niet kan leiden tot varkensrechten. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt behelst categorie 4 Bhv een op zichzelf staande regeling, waarbij geen sprake is van extra rechten bovenop de wettelijke standaardberekening, maar van een categorie waarbij uitsluitend op grond van het Bhv varkensrechten worden bepaald. In verband daarmee heeft de besluitgever bepaald dat de gemiddelde latente ruimte binnen het niet-gebonden mestproductierecht van een varkensbedrijf op een dergelijke toekenning alsnog in mindering moet worden gebracht.
5.9 Gelet op het vorenoverwogene en voorts gezien het feit dat de regeling van hardheidscategorie 4 ziet op een groep van gevallen, heeft de besluitgever naar het oordeel van het College bij de vaststelling van het door appellant bestreden, op ervaringsgegevens met betrekking tot de gemiddelde latente ruimte gebaseerde, kortingspercentage, de belangen van de groep bedrijven waarvoor deze voorziening is getroffen rechtens in voldoende mate onder ogen gezien. Ten aanzien van het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, overweegt het College nog dat dit faalt omdat bij de toekenning van een extra varkensrecht op grond van categorie 3 Bhv de latente ruimte reeds in het op de Whv gebaseerde varkensrecht is verdisconteerd.
5.10 Vorenstaande overwegingen leiden het College tot de slotsom dat het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar gegrond is en het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd. Verweerder zal alsnog een beslissing op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van het in deze uitspraak bepaalde.
5.11 Het College acht tenslotte termen aanwezig om verweerder op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op twee procespunten ter waarde van elk € 322,-- per punt. Tevens vindt het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar zal worden vergoed.