ECLI:NL:CBB:2007:AZ9441

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/219 en 06/220
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • M.H. Vazquez Muñoz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en terugvordering van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de toekenning van akkerbouwsteun voor de jaren 2003 en 2004. De Minister had eerder besloten om de steun voor 2003 te herzien en de aanvraag voor 2004 af te wijzen. Appellant had in zijn aanvragen steun aangevraagd voor respectievelijk 3.62 ha en 3.60 ha maïs. De Minister baseerde zijn besluiten op de bevindingen van de AID, die concludeerde dat er geen sprake was van een zelfstandige economische eenheid, omdat de bedrijfsvoering van appellant verweven was met die van zijn moeder, B. De AID had vastgesteld dat appellant niet voor eigen rekening en risico teelde, wat een vereiste is om als producent in de zin van de Regeling te worden aangemerkt. Appellant voerde aan dat er wel degelijk sprake was van gescheiden economische eenheden en dat hij zelfstandig opereerde. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat de Minister terecht had geconcludeerd dat appellant niet als producent kon worden aangemerkt, omdat de activiteiten van appellant en zijn moeder zo verweven waren dat er geen zelfstandig bedrijf kon worden onderscheiden. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/219 en 06/220 10 januari 2007
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaken van:
A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Oosterkamp, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brieven van 3 maart 2006, bij het College binnengekomen op 7 maart 2006, beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 25 januari 2006.
Bij het eerste besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 10 mei 2005, waarbij verweerder zijn eerdere beslissing op appellants aanvraag akkerbouwsteun voor het jaar 2003 in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) heeft herzien en reeds uitbetaalde subsidie heeft teruggevorderd. Het tegen dit besluit gerichte beroep is ingenomen onder zaaknummer 06/219.
Bij het tweede besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 20 april 2005, waarbij verweerder appellants aanvraag akkerbouwsteun voor het jaar 2004 in het kader van de Regeling heeft afgewezen. Het tegen dit besluit gerichte beroep is ingenomen onder zaaknummer 06/220.
In beide zaken heeft appellant de gronden voor zijn beroep aangevuld bij brief van 28 april 2006.
Verweerder heeft in beide zaken bij brief van 15 juni 2006 een verweerschrift ingediend en de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het College heeft de zaken verder gevoegd behandeld.
Op 29 november 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad van 27 november 1992 tot instelling van een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1593/2000, luidt voor zover hier van belang:
“Artikel 1
(…)
3. Onverminderd de specifieke bepalingen in het kader van de in lid 1 bedoelde regelingen, wordt in deze verordening verstaan onder:
- "bedrijfshoofd": de individuele landbouwproducent, natuurlijke of rechtspersoon dan wel groep natuurlijke of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van de groep en haar leden volgens het nationale recht, waarvan het bedrijf zich bevindt op het grondgebied van de Gemeenschap;
- "bedrijf": het geheel van de produktie-eenheden dat door het bedrijfshoofd wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van een Lid-Staat;
- "perceel landbouwgrond": een ononderbroken stuk grond waarop één enkel gewas wordt geteeld door één enkel bedrijfshoofd. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 12 de uitvoeringsbepalingen vast betreffende specifieke wijzen waarop percelen landbouwgrond worden gebruikt, met name de bepalingen betreffende mengteelt en gemeenschappelijk gebruikte
oppervlakten.”
Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen, luidt voor zover hier van belang:
“Artikel 1
1. Bij deze verordening wordt ten behoeve van producenten van akkerbouwgewassen een stelsel van areaalbetalingen ingesteld.
(…)
Artikel 2
1. In de Gemeenschap gevestigde producenten van akkerbouwgewassen kunnen onder de in deze verordening aangegeven voorwaarden een areaalbetaling aanvragen.
(…)”
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
“ Artikel 32 - Kortingen en uitsluitingen bij te hoge aangifte
1. (…)
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groter is dan 30%, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
Bedraagt het verschil meer dan 50%, dan wordt het bedrijfshoofd nogmaals van steun uitgesloten voor een bedrag gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte als bedoeld in artikel 31, lid 2. Dit bedrag wordt verrekend met de steunbetalingen in het kader van welke dan ook van de in artikel 1, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 genoemde steunregelingen waarop het bedrijfshoofd aanspraak kan maken op grond van aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld. (…)
Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen (…).
(...)”
Bij de Regeling is, voor zover en ten tijde hier van belang, onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
j. producent: individuele landbouwondernemer in de Europese Gemeenschap, natuurlijke of rechtspersoon of samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen, die op zijn bedrijf voor eigen rekening en risico akkerland met akkerbouwgewassen inzaait met de bedoeling deze gewassen te oogsten;
k. bedrijf: geheel van productie-eenheden dat door de producent wordt beheerd en dat zich bevindt op het Nederlandse grondgebied;
(…)
Artikel 3
Aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen, wordt door de minister jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig de
raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 2419/2001, verordening 2316/1999, verordening 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van de raadsverordening opgestelde regioplan, subsidie verstrekt.
Artikel 6
1. Om voor een subsidie in aanmerking te komen dient de producent bij LASER een aanvraag oppervlakten in.
2. Een aanvraag oppervlakten heeft betrekking op alle percelen die behoren tot het bedrijf van de producent.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In zijn aanvraag oppervlakten 2003 heeft appellant voor in totaal 3.62 ha maïs akkerbouwsteun aangevraagd. Conform deze aanvraag heeft verweerder daarop bij besluit van 22 december 2003 appellant akkerbouwsteun toegekend tot een bedrag van € 1329,48.
- In zijn aanvraag oppervlakten 2004 heeft appellant voor 3.60 ha akkerbouwsteun aangevraagd.
- Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de AID op 8 september 2004 een controlebezoek afgelegd. Blijkens het rapport fysieke controle dat van dit bezoek is opgemaakt, is bij de vraag “Worden de gewassen voor eigen rekening en risico geteeld?” het antwoord “ja” ingevuld.
Onder de rubriek C “Opmerkingen controleur(s)” vermeldt het rapport:
“ Tussen perceel 4 en perceel 2 van B (…) is geen scheiding zichtbaar.
Verder maken de percelen 2, 3 en 4 deel uit van het perceel van moeder B, nrs. 1, 2, 3, 4, en 5, het is een groot perceel zonder scheidingen/grenzen.
Percelen 2, 3 en 4 zijn mondeling gepacht van moeder, B.
Verder zijn er op het moment van controle geen facturen mbt. zaaien, zaai klaar maken, ploegen, zaaizaad en spuiten.
Moeder betaalt alle facturen en dit wordt op het einde van het jaar 2004 verrekend.”
- De AID heeft op verzoek van verweerder vervolgens op 18 februari en 4 maart 2005 aanvullende onderzoeken verricht naar aanleiding van de aanvragen van B, wonende op het adres C, te X en appellant, wonende op het adres D, te X. Van dit nader onderzoek is op 7 maart 2005 een bedrijfscontrolerapport opgemaakt. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
“ (…) Er is naar verklaring van A (zoon) afzonderlijke aanvragen ingediend omdat ze dit jaar (2004) meer maïs teelden dan in het verleden. Ik (A) heb zelf nog een tractor en daar wordt dan ook werk mee verricht. Dit wordt dan verrekend, dit jaar (2004) is dat niet geldelijk verrekend maar in natura, de opbrengst van de gedorste maïs (van A zijnde 3,6 ha), is weer verrekend met de kosten voor het zaaien, eggen, spuiten en dorsen. Tot op heden (18-2-2005) is door mij (A) nog geen geld aan mijn moeder overgemaakt.
Als ik de kosten die gemaakt zijn voor de teelt verreken met de opbrengst blijft er uiteindelijk niets over. En zodoende hoef ik ook niets te verrekenen. (Dit heeft A letterlijk zo aan mij verklaard. Ik heb hem deze verklaring ook voor gelezen en hij was akkoord met deze weergave.)
Zowel A als ook B konden mij geen betalingen dan wel bankafschriften tonen van transacties die onderling plaats zouden hebben moeten vinden. (…)
A kon mij geen bankafschrift of iets anders tonen waaruit blijkt dat hij geld heeft ontvangen voor de door hem geteelde maïs.
Alle maïs is gedorsen en afgevoerd naar Patroens BVBA.
Alle maïs is geoogst door Patroens BVBA.
Alle arbeid wordt verricht door middel van loonwerk. (Er is geen vee op het bedrijf). (….)
Voor de teelt in 2003 zijn door mij de volgende facturen ingezien:
Factuur van Coöp tot Expl. Werktuigen en Mach. BA Leudal e.o., (…) gericht aan B, (…) d.d. 23/05/2003 (…) spuitmidd
Fl 1550,49.
Van dezelfde Coöp dd 11/5/2003 (…) ploegen, zaaien, eggen, zaaizaad € 5953,49. Er is hier 15 zakken zaaizaad geleverd, geen vermelding van ha op factuur.
Van dezelfde Coöp tav B (…) eindafrekening € 510,70.
De opbrengst van de maïs over 2003 (geteeld door A) is contant verkocht hiervan kan hij geen afschriften of ontvangstbewijzen tonen.
Wel kon B mij een bankafschrift van haar tonen waarop ik zag dat aan haar een bedrag van € 7000,- was overgemaakt voor de verkoop van de snijmaïs.
Volgens verklaring van A was in 2003 ook onderling het een en ander verrekend, maar hij kon mij daarvan geen schriftelijk stukken overleggen.”
- Bij besluit van 20 april 2005 heeft verweerder vervolgens op de aanvraag 2004 beslist. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft verweerder zijn beslissing op appellantes aanvraag 2003 herzien.
- Bij brieven van 15 mei 2005 heeft appellant tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
- Op 30 juni 2005 heeft appellant een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 8 september 2005 gehouden hoorzitting, de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Om als producent te kunnen worden beschouwd dient het bedrijfshoofd het geheel van de door hem beheerde productie-eenheden voor eigen rekening en risico te exploiteren.
Niet gebleken is dat de bedrijfsvoering en het beheer van de productiemiddelen en bedrijfsgebouwen uitsluitend en alleen bij appellant liggen. Er zijn geen stukken van onderlinge verrekening tussen appellant en zijn moeder B overgelegd.
De door de AID vastgestelde feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat er sprake is van een zodanige verwevenheid tussen de bedrijven van appellant en zijn moeder, dat appellants bedrijf niet is aan te merken als een afzonderlijke economische eenheid. Dat de AID in zijn rapportage van het controlebezoek op 8 september 2004 heeft vermeld dat appellant voor eigen rekening en risico gewassen teelt, berust, zoals uit navraag bij de betrokken controleur is gebleken, op de weergave van appellants verklaring aan de rapporteur dat er voor eigen rekening en risico werd geteeld. Appellants verklaring wordt niet ondersteund met nader bewijsmateriaal, terwijl de door de AID vastgestelde feiten en omstandigheden er evenmin op wijzen dat daadwerkelijk voor eigen rekening en risico wordt geteeld.
Appellant was derhalve, zowel in 2003 als 2004, geen producent in de zin van de Regeling, waarmee hij niet gerechtigd was in die jaren akkerbouwsteun aan te vragen. Verweerder was ingevolge het bepaalde in Verordening (EG) nr. 2419/2001 gehouden het besluit op de aanvraag 2003 te herzien en de aanvraag 2004 af te wijzen. Nu in 2003 het verschil tussen de aangevraagde oppervlakte (3.62 ha) en de geconstateerde oppervlakte (0 ha), uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte groter is dan 30% was verweerder ingevolge artikel 32, tweede lid van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gehouden appellant geen steun toe te kennen. Het reeds uitbetaalde steunbedrag is ingevolge artikel 49 van dezelfde Verordening daarom teruggevorderd.
Nu in 2004 het verschil tussen de aangevraagde (3.60 ha) en de geconstateerde oppervlakte (0 ha) in 2004, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, groter is dan 50% was verweerder ingevolge artikel 32, tweede lid., tweede volzin, tevens gehouden appellant een uitsluiting op te leggen. Verweerder heeft geen ruimte om van deze dwingend voorgeschreven Europese regels af te wijken.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Ten onrechte meent verweerder dat er sprake is van een onjuiste bedrijfssplitsing. Er is wel degelijk sprake van twee gescheiden economische eenheden, nu appellant slechts een hobbybedrijf exploiteert.
Voor de levering van maïs in 2004 aan Partoens is een afschrift van de Fortis bank overgelegd. In het jaar 2003 werd de maïs contant verkocht. Daarvan is geen bonnetje meer te achterhalen.
Het werk dat appellant deed op het land van zijn moeder is verricht met zijn tractor en machines. Appellant heeft voor zijn moeder en aantal dingen gekocht zoals een gazonmaaier. De kosten van een en ander zijn later verrekend met zaaien, eggen en spuiten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat appellant geen producent is in de zin van artikel 1, onder j van de Regeling. Het College oordeelt hierover als volgt.
5.2 Voor beantwoording van voornoemde vraag is de feitelijke situatie in de bedrijfsvoering bepalend. Vaststaat dat de moeder van appellant een akkerbouwbedrijf heeft. Zij woont op het adres C te X. Appellant woont naast zijn moeder op het adres D te X. Appellant was vroeger in maatschapsverband met zijn ouders werkzaam, maar dit is beëindigd in verband met zijn arbeidsongeschiktheid. Appellants moeder houdt nu alleen het oude bedrijf gaande, maar verricht daarin geen akkerbouwwerkzaamheden. Deze worden verricht door derden (zowel loonwerkers als jongens uit de buurt), die daarbij gebruik maken van werktuigen die (voor een deel) eigendom zijn van appellant. Appellant heeft voor de aanvragen 2003 en 2004 een viertal percelen opgegeven. Een perceel is eigendom van appellant. De andere vier percelen behoren toe aan zijn moeder en zijn mondeling van zijn moeder gepacht, zonder dat hiervoor een concrete huurprijs is afgesproken. Gebleken is dat de werkzaamheden op de door appellant opgegeven percelen en op de door appellants moeder voor de Regeling opgegeven percelen gelijktijdig zijn uitgevoerd door dezelfde personen. Alle facturen met betrekking tot het zaaien, ploegen, eggen en het zaaizaad zijn door appellants moeder betaald. Appellant heeft verklaard dat het een en ander verrekend is met zijn moeder; de opbrengst van de gedorste maïs van appellant is verrekend met de kosten voor het zaaien, ploegen en eggen. Appellant heeft zijn tractor voor de werkzaamheden beschikbaar gesteld, wat weer geldelijk of in natura verrekend is. Daarnaast is de huur verrekend met door appellant verleende diensten, zoals de aankoop van de gazonmaaier.
Appellant heeft zijn stellingen niet met bewijsstukken onderbouwd. Er is ook anderszins geen bewijs van onderlinge verrekeningen of andere betalingen overgelegd. Appellant beschikt enkel over een bankafschrift waaruit blijkt dat op appellants rekening een bedrag is overgemaakt door een loonwerker. Niet duidelijk is waar dit bedrag precies betrekking op heeft. Dit bewijs is derhalve niet toereikend.
Gelet op voorstaande feiten en omstandigheden is het College van oordeel dat appellant eigenlijk geen activiteiten kan aanwijzen die hij met betrekking tot de exploitatie van de betrokken percelen verricht. Voorzover die er toch zijn, zijn zij zodanig met de bedrijfsvoering van zijn moeder verweven, dat appellant op grond van de door hem verrichte activiteiten niet als zelfstandig producent kan worden aangemerkt. Op grond van de feitelijke situatie kan immers geen afzonderlijk en zelfstandig bedrijf van appellant worden onderscheiden dat door hem voor eigen rekening en risico wordt geëxploiteerd. Onder deze omstandigheden heeft verweerder appellant terecht niet aangemerkt als producent in de zin van artikel 1, onder j van de Regeling.
5.3 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.H. Vazquez Muñoz