2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant, gericht tegen haar beslissing van 11 november 2005 tot weigering van de toekenning van een "KvK/Handelsregisternummer", met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerster gesteld dat het verzoek van appellant van 13 oktober 2005 ziet op inschrijving in het handelsregister in verband met opstart activiteit "verkoopbemiddeling" binnen (VoF) C, dat op een dergelijk verzoek eerder door verweerster is beslist en zodanige beslissing eerder door het College is beoordeeld, terwijl appellant in zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb heeft aangevoerd.
2.3 Appellant heeft in beroep - zakelijk samengevat - aangevoerd dat hij op grond van de Hrw verplicht is de onderhavige onderneming te doen inschrijven, dat gelet daarop van een aanvraag aan verweerster om hiertoe over te gaan geen sprake is en dat de weigering van verweerster tot registratie over te gaan een onrechtmatige regulering van zijn eigendom vormt (schending van artikel 1, 1e Protocol EVRM).
Appellant stelt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 Awb niet deugdelijk is gemotiveerd en dat zowel hij als mevrouw D ten onrechte niet voorafgaand aan dat besluit zijn gehoord.
Voorts stelt hij dat de vof C aanvankelijk terecht is ingeschreven in het handelsregister, maar dat daarover in 1993 problemen zijn ontstaan die zijn te verklaren doordat de (destijds bevoegde) Kamer van Koophandel mevrouw D, die niet (handelings)bevoegd was - in strijd met het toenmalige artikel 6 Handelsregisterwet - een originele handtekening heeft gevraagd. Dat heeft geleid tot de procedure tussen D en appellant (en de vof), die is uitgemond in de beschikking van de kantonrechter te Arnhem van E waarbij de doorhaling van de opgave tot inschrijving van de vof in het handelsregister onder dossier F is gelast. Naar de opvatting van appellant blijkt hieruit, evenals uit recente berichten in de media, dat de Kamers van Koophandel hun werk niet zorgvuldig verrichten.
In reactie op het bij verweer gedane verzoek hem met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb in de proceskosten te veroordelen wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, stelt appellant dat van misbruik van procesrecht aan zijn zijde geen sprake is. Ter zitting heeft appellant desgevraagd meegedeeld dat de bij zijn onderhavige opgave vermelde activiteit "verkoopbemiddeling" door mevrouw D zal (moeten) worden uitgevoerd en heeft hij gewezen op toekomstige wijziging van de Hrw.
2.4 Naar aanleiding van het beroep wordt als volgt overwogen.
Het aan verweerster gerichte verzoek van appellant van 13 oktober 2005 kan naar het oordeel van het College niet anders worden geduid dan als opgave tot inschrijving in het handelsregister in de zin van artikel 5 Hrw. Vaststaat dat appellant (sedert juli 1999) eerder vergelijkbare opgaven heeft gedaan, waarop verweerster telkenmale heeft beslist niet tot inschrijving daarvan over te kunnen gaan omdat die opgaven met betrekking tot mevrouw D onvolledig zijn. Eerder door appellant tegen besluiten als voormeld gerichte bezwaren heeft verweerster vervolgens ongegrond verklaard.
Behoudens voorzover eerdere beroepen van appellant waren gericht tegen niet tijdige of niet op de juiste wijze totstandgekomen beslissingen op bezwaar, heeft het College bij uitspraken van onder meer 4 december 1999 (AWB 05/939) en 27 mei 2004 (AWB 03/896) geoordeeld dat verweerster terecht heeft geweigerd tot inschrijving van de vof C in het handelsregister over te gaan.
Uitgangspunt van de systematiek van de Hrw is dat aan een inschrijving in het handelsregister een opgave vooraf gaat. Op grond daarvan dient de beslissing op een dergelijke opgave naar het oordeel van het College in de zin van de Awb te worden aangemerkt als een beschikking op aanvraag.
Met verweerster is het College van oordeel dat appellant (wederom) bij zijn onderhavige opgave geen - sedert eerdere besluiten van verweerster terzake - nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb heeft gesteld. Appellant heeft ter zitting wel gesteld dat hij eerder ontbrekende gegevens met betrekking tot mevrouw D aan verweerster heeft doen toekomen, maar het College stelt vast dat voor de juistheid hiervan geen aanknopingspunt te vinden is in de gedingstukken (waaronder die in het dossier AWB 05/939).
Zoals het College al in zijn uitspraak van 12 juli 2005 (AWB 04/563) heeft overwogen, zijn eerdere besluiten van verweerster tot (handhaving van haar) weigering tot de door appellant gewenste inschrijving in het handelsregister over te gaan, rechtens onaantastbaar en geldt dit eveneens voor de hiervoor genoemde uitspraken van het College.
Indien en voorzover appellant met zijn onderhavige beroep beoogt daartegen op te komen, kan dit hem reeds op die grond niet baten.
Appellant stelt voorts weliswaar terecht dat hij op grond van de toepasselijke wetgeving gehouden is met betrekking tot zijn onderneming een opgave ter inschrijving in het handelsregister te doen, maar die gehoudenheid kan evenmin als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Hierbij tekent het College aan dat de verplichting tot het doen van een opgave in vorenbedoelde zin niet impliceert - en ook niet kan impliceren - dat tot inschrijving daarvan zou moeten worden overgegaan indien die opgave blijkens de voor een vof vermelde namen mede ziet op een persoon, waarvan op geen enkele wijze blijkt dat deze met de beoogde inschrijving instemt.
Dit geldt in het onderhavige geval temeer nu juist op verzoek van die persoon een eerdere inschrijving van de vof met dezelfde benaming bij beschikking van de kantonrechter van E ongedaan is gemaakt. Het wekt overigens bevreemding dat de (voorgenomen) activiteit van de vof waarop het inschrijvingsverzoek ziet, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, nu juist door evenbedoelde persoon zou worden verricht.
Ook de gestelde strijd met artikel 1, 1e Protocol EVRM kan niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 Awb worden aangemerkt.
Bovendien staat appellant niets in de weg om zijn onderneming onder een andere - waarbij met name kan worden gedacht aan (uitsluitend) zijn eigen - naam in het handelsregister te doen inschrijven, zodat reeds om die reden van een ongeoorloofde inmenging in zijn eigendom geen sprake is. Overigens is het de vraag of, juist gezien de door appellant gestelde beoogde bedrijfsvoering door mevrouw D, enig eigendomsrecht van appellant in geding is.
2.5 De conclusie van het vorenstaande is dat verweerster terecht heeft geweigerd de onderhavige opgave van appellant bij besluit van 11 november 2005 in het handelsregister in te schrijven en die weigering bij het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb heeft gehandhaafd.
2.6 Met betrekking tot het verzoek van verweerster appellant in de door haar gemaakte proceskosten te veroordelen overweegt het College als volgt.
In weerwil van de eerdere procedures tussen partijen, is ter zitting naar voren gekomen dat het appellant kennelijk (nog) niet duidelijk is dat een opgave tot inschrijving in het handelsregister - juist gelet op de eerdere doorhaling van de inschrijving van de vof - slechts inhoudelijk in behandeling kan worden genomen indien sprake is van een juiste en volledige opgave. Een procedure als de onderhavige kan in ieder geval niet leiden tot het oplossen van een eventueel civielrechtelijk geschil tussen appellant en mevrouw D. Het College heeft appellant een en ander ter zitting uitdrukkelijk voorgehouden.
Onder deze omstandigheden zal het verzoek van verweerster tot het veroordelen van appellant in de door haar gemaakte proceskosten thans niet worden ingewilligd.
Wellicht ten overvloede merkt het College op dat daarover anders kan worden geoordeeld indien en voorzover appellant, zonder tot een juiste en volledige opgave ter inschrijving over te (kunnen) gaan, verweerster wederom in een procedure betrekt.
Beslist wordt als volgt.