ECLI:NL:CBB:2007:AZ9920

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/845
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • M.H. Vazquez Muñoz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing EG-steunverlening akkerbouwgewassen

In deze zaak heeft de Maatschap A, gevestigd te X, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat de aanvraag voor akkerbouwsteun voor het jaar 2004 heeft afgewezen. De aanvraag was ingediend op basis van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen. De Minister had op 27 december 2004 besloten dat slechts een deel van het aangevraagde perceel als steunwaardig kon worden aangemerkt, gebaseerd op een teledetectiecontrole uitgevoerd door GeoRas. De appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat het perceel in de referentiejaren niet als blijvend grasland was gebruikt, maar dat het perceel zwart had gelegen in de periode van 1990 tot en met 1991 vanwege een boerderijverplaatsing.

De procedure omvatte verschillende correspondenties tussen de partijen, waarbij de appellante haar gronden van beroep aanvulde. Tijdens de zitting op 24 mei 2006 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft het onderzoek heropend en aanvullende informatie opgevraagd. Uiteindelijk heeft het College geoordeeld dat de Minister terecht had vastgesteld dat het zuidelijk deel van perceel 2 niet premiewaardig was, omdat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat het perceel in de referentiejaren als akkerland was gebruikt.

Het College heeft echter ook vastgesteld dat de Minister ten onrechte de gehele aanvraag had afgewezen, omdat het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte niet correct was berekend. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 05/845 27 februari 2007
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te X, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J.M. Kouwets, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 22 november 2005, bij het College binnengekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 oktober 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 27 december 2004, waarbij de aanvraag akkerbouwsteun voor het jaar 2004 van appellante in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) werd afgewezen.
Bij brief van 21 december 2005 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 10 januari 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij brief van 24 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend vergezeld van enkele nadere stukken.
Op 24 mei 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Namens appellante zijn tevens beide maten verschenen.
Bij beslissing van 29 juni 2006 heeft het College het onderzoek in de onderhavige zaak heropend en verweerder bij brief van 3 juli 2006 verzocht een vraag te beantwoorden.
Bij brief van 17 juli 2006 heeft verweerder het College een antwoord op de gestelde vraag doen toekomen.
Bij brief van 2 augustus 2006 heeft appellante gereageerd op verweerders brief.
Bij brief van 24 november 2006 heeft het College verweerder opnieuw verzocht een vraag te beantwoorden.
Bij brief van 29 november 2006 heeft verweerder het College een antwoord op de gestelde vraag doen toekomen.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is bepaald:
“ Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.”
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is bepaald:
“ Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen “blijvend grasland”, “blijvende teelten”, “meerjarige gewassen” en “herstructureringsprogramma” de in bijlage I opgenomen definities.”
In de bedoelde bijdrage staat:
“ Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft.”
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, was ten tijde van de onderhavige subsidieaanvraag onder meer bepaald:
“ Artikel 31 Berekeningsgrondslag
1. Wanneer de geconstateerde oppervlakte voor een gewasgroep groter is dan de in de steunaanvraag aangegeven oppervlakte, wordt voor de berekening van het steunbedrag de aangegeven oppervlakte in aanmerking genomen.
2. Wanneer de in de steunaanvraag “oppervlakten” aangegeven oppervlakte groter is dan de bij een administratieve controle of een controle ter plaatse voor dezelfde gewasgroep geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag, onverminderd overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 toe te passen kortingen of uitsluitingen, berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte voor de betrokken gewasgroep.
Artikel 32 Kortingen en uitsluitingen bij te hoge aangifte
1. Wanneer ten aanzien van een gewasgroep de aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, wordt het steunbedrag berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter is dan 3% of dan 2 ha, doch niet groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte.
Wanneer het verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gerelateerde steun toegekend.
2. (…)
Artikel 44 Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijke juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(…).”
Artikel 4 van de Regeling luidde ten tijde hier van belang, als volgt:
“ 1. Onder de voorwaarden, die voortvloeien uit de in artikel 3 genoemde verordeningen alsmede onder de bepalingen van deze regeling, komt de producent in aanmerking voor een subsidie voor percelen akkerland:
(…)
3. De producent kan percelen akkerland als bedoeld in het eerste lid vervangen door andere gronden indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektenwet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan die van de te vervangen percelen akkerland;
c. en voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van LASER.
Een schriftelijke aanvraag voor de hiervoor bedoelde toestemming wordt uiterlijk op 1 maart voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen door LASER ontvangen.
(…).”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Met het op 6 mei 2004 bij verweerder ingediende formulier Gecombineerde Opgave 2004 heeft appellante akkerbouwsteun op grond van de Regeling aangevraagd voor 10.73 ha maïs (perceel 2 met een aangevraagde oppervlakte van 2.98 ha en perceel 6 met een aangevraagde oppervlakte van 7,75 ha).
- Op basis van een teledetectiecontrole heeft GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, op 17 september 2004 gerapporteerd dat van perceel 2 uit de aanvraag oppervlakten slechts het zuidelijk gedeelte ter grootte van 1.16 ha aan de definitie van akkerland voldoet.
- Met die mededeling geconfronteerd heeft appellante bij brief van 30 november 2004 uiteengezet dat haar bedrijf in het kader van de Ruilverkaveling “Ruinerwold-Koekange” in 1990 is verplaatst. Tijdens deze verplaatsing heeft de cultuurgrond van het bedrijf, waaronder het perceel 2, in de periode 1990 tot en met voorjaar 1991 zwart gelegen. Daarmee kan niet gezegd worden dat het perceel 2 in de referentiejaren 1987 tot en met 1991 als blijvend grasland in gebruik is geweest.
- Bij besluit van 27 december 2004 heeft verweerder op de aanvraag beslist. Daarbij heeft hij het perceel 2, conform de bevindingen van GeoRas, voor slechts 1.16 ha als geconstateerd aangemerkt. Daardoor is een verschil ontstaan tussen de aangevraagde oppervlakte maïs en de geconstateerde oppervlakte maïs dat, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, 20,43% bedraagt. Met toepassing van artikel 32, eerste lid van Verordening (EG) nr. 2419/2001 heeft verweerder de aanvraag vervolgens afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 februari 2005, aangevuld bij brief van 15 februari 2005, bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 14 juni 2005 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Voorzover appellante bezwaar heeft willen maken tegen een eventuele terugvordering van reeds uitbetaalde steun heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het besluit op de aanvraag geen betrekking heeft op een terugvordering. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Om de op basis van bestudering van satellietbeelden getrokken conclusie dat het noordelijk gedeelte van perceel 2 niet voldoet aan de definitie akkerland te kunnen weerleggen is concreet en overtuigend perceelsgebonden tegenbewijs vereist. Dergelijke tegenbewijs heeft appellante niet geleverd.
De door appellante na de hoorzitting overgelegde luchtfoto uit de periode 1998/1999 is geen bewijs met betrekking tot de situatie in de jaren 1987 tot en met 1991.
Dat het perceel 2, zoals appellante stelt, in de jaren 1990 en 1991 zwart zou hebben gelegen is niet met nader bewijsmateriaal onderbouwd. Ook de stelling dat het perceel steeds ongesplitst is gebruikt is niet met concrete bewijsstukken onderbouwd. De stelling dat het gehele perceel voldoet aan de definitie akkerland, omdat een gedeelte van het perceel aan de definitie voldoet, zou tot het onaanvaardbare gevolg leiden dat aldus het areaal subsidiabel akkerland aanzienlijk zou toenemen. Dit is in strijd met de strekking van de Regeling en de Europese verordeningen die aan de Regeling ten grondslag liggen.
Het beroep dat appellante doet op artikel 4 van de Regeling omdat het om een perceel gaat dat betrokken was bij ruilverkaveling stuit af op het gegeven dat het bij de kavelruil “Westmade” om een niet van overheidswege opgelegde kavelruil ging. Bovendien vond de aktepassering van de kavelruil “Westmade” en de ruilverkaveling “Ruinerwold-Koekange” plaats op 9 april 1991. Daarmee is niet voldaan aan de eis dat het schuiven met de definitie akkerland uitsluitend mogelijk is als het gaat om een ruilverkaveling die heeft plaatsgevonden na 31 december 1991. Verder is sinds de wijziging van artikel 4 van de Regeling per 20 januari 2000 het schuiven met de definitie akkerland alleen nog mogelijk na voorafgaande schriftelijke toestemming van verweerder. Een verzoek tot het verkrijgen van deze toestemming is door appellante niet gedaan.
Het opgeven van een perceel dat niet aan de voorwaarden van de Regeling voldoet dient voor het risico van de aanvrager te komen. Het gegeven dat appellante sinds 2001 subsidie heeft ontvangen voor perceel 2 rechtvaardigt niet een beroep op opgewekt vertrouwen. Dat verweerder in voorafgaande jaren minder fijnmazig heeft gecontroleerd staat er naar vaste rechtspraak niet aan in de weg dat verweerder in een later stadium aan meer gedetailleerde gegevens toetst. In dit geval is gecontroleerd aan de hand van satellietbeelden die verweerder pas in 2004 ter beschikking heeft gekregen.
Verweerder heeft geen toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, omdat niet gebleken is dat appellante geen schuld treft aan het opgeven van het gedeeltelijk niet steunwaardige perceel 2. Van een aanvrager mag immers verwacht worden dat hij gedegen onderzoek doet naar de vraag of een op te geven perceel steunwaardig is.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het perceel 2 is uitsluitend via het noordelijk gedeelte – dat volgens verweerder voldoet aan de definitie akkerland – te ontsluiten. Dit betekent dat het zuidelijk gedeelte – dat volgens verweerder grasland was – via het akkerland op het noordelijk gedeelte voor beweiding betreden zou moeten worden. Dit is in het kader van een praktische bedrijfsvoering onaannemelijk.
De verstoorde profielopbouw die te zien is op de luchtfoto uit 1998/1999 kan gevolgen hebben voor de interpretatie van de satellietbeelden door GeoRas. Tegen die achtergrond kan verweerder niet volstaan met de mededeling dat de foto uit 1998/1999 niets zegt over de situatie in de referentieperiode.
Ten onrechte stelt verweerder dat er bij de kavelruil “Westermade” sprake was van vrijwilligheid. De boerderijverplaatsing binnen de ruilverkaveling “Ruinerwold-Koekange” was onlosmakelijk verbonden met deze kavelruil. Dit blijkt ook uit de brief van 21 december 2005 van de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling “Ruinerwold-Koekange”.
Appellante heeft het perceel 2 pas na 31 december 1991 effectief kunnen benutten. Gedurende de periode 1990/1991 werden in het kader van de boerderijverplaatsing haar percelen heringericht. De percelen lagen toen zwart.
Niet duidelijk is waarom verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Appellante heeft immers feitelijk juiste gegevens verschaft en van het feit dat een gedeelte van het perceel door verweerder niet steunwaardig is bevonden treft haar geen schuld.
Het bestreden besluit geeft geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging. Het besluit ontbeert tevens een deugdelijke en zorgvuldige motivering, zoals deze wordt vereist op grond van artikel 3:46 en 3:47 Awb.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder een deel van perceel 2 terecht niet steunwaardig heeft geacht.
5.1.1 Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 30 september 2005 (AWB 04/374, www.rechtspraak.nl, LJN AU4088) vergt de interpretatie van satellietbeelden een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode van 1987 tot en met 1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs terzake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
5.1.2 Uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichting is het College gebleken dat GeoRas met betrekking tot het noordelijk deel van perceel 2 op grond van het beeld van 11 april 1991 tot de conclusie is gekomen dat niet met zekerheid uitgesloten kan worden dat er tussen april en september van dat jaar een akkerbouwgewas is geteeld en dat dit deel van het perceel derhalve het voordeel van de twijfel dient te krijgen. Het beeld laat immers kale grond zien. Op alle overige beelden uit de jaren 1987 tot en met 1991 is perceel 2 grasland. GeoRas houdt vast aan de conclusie dat de blauwige/groenachtige kleur van het zuidelijk deel van perceel 2 op het beeld van 5 juli 1987 in combinatie met het beeld van 14 juli 1987 slechts kan leiden tot de diagnose grasland. De blauwige/groenachtige kleur op het beeld van 5 juli 1987 duidt, aldus Georas, op heel kort gras. Op 14 juli 1987 is het gras gegroeid en dat is duidelijk waar te nemen; het beeld van 14 juli 1987 laat de gebruikelijke kleur van gras, oranje, zien.
Het College ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de door de deskundige van GeoRas gegeven interpretatie van de satellietbeelden te twijfelen.
5.1.3 Appellante heeft geen stuk overgelegd waaruit blijkt dat het zuidelijk deel van het perceel 2 in één van de referentiejaren anders dan als grasland in gebruik is geweest. De stellingen van appellante dat het perceel steeds met één gewas beteeld is geweest en het perceel zwart lag in de periode ‘90/91 in verband met boerderijverplaatsing, zijn niet onderbouwd met enig nader bewijs.
5.1.4 Voorzover appellante bij haar aanvraag oppervlakten 2004 de premiewaardigheid van door haar bij de kavelruil Westermade en de ruilverkaveling Ruinerwold-Koekange ingebrachte percelen had willen overdragen op de in het kader van die ruilverkaveling verkregen percelen, had zij op grond van artikel 4, derde lid, van de Regeling, zoals dat luidt sinds 20 januari 2000, daartoe schriftelijk toestemming vooraf moeten vragen. Zoals het College reeds eerder heeft uitgesproken in zijn uitspraak van 15 augustus 2003 in de zaak 02/1148 (<www.rechtspraak.nl> , LJN: AM7765) kan ná 20 januari 2000 geen toepassing meer worden gegeven aan genoemd artikel 4, zoals dat luidde tot die datum. Reeds op deze grond kan een beroep op artikel 4 van de Regeling niet slagen.
5.1.5 Gelet op vorenoverwogene heeft verweerder terecht geoordeeld dat het zuidelijk deel van perceel 2 niet premiewaardig is. De gevraagde steun voor de daarop geteelde maïs diende dan ook te worden geweigerd.
5.1.6 Verweerder heeft voorts terecht geen toepassing gegeven aan artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. In dit artikel is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen. Appellante heeft dergelijke bescheiden niet overlegd. Appellante is er tevens niet in geslaagd met tegenbewijs aan te tonen dat het op grond van de analyse van GeoRas niet steunwaardig bevonden deel van perceel 2 wel zou voldoen aan de definitie akkerland. Daarmee heeft zij, door dit perceel wel voor steun op te geven, feitelijk onjuiste informatie verstrekt. Van een succesvol beroep op artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 kan daarom geen sprake zijn.
5.2 Ten aanzien van de door verweerder aan appellante opgelegde sanctie, namelijk afwijzing van appellantes aanvraag, oordeelt het College als volgt.
5.2.1 Het College stelt op grond van de bevindingen van Georas vast dat perceel 6 te klein is opgegeven. In werkelijkheid is het perceel, dat voor 7,75 ha is opgegeven, 7,94 ha groot en voldoet het voor die gehele oppervlakte aan de definitie akkerland. In artikel 31, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is bepaald dat onder- of overschrijding van aangevraagde oppervlaktes berekend wordt per gewasgroep. Hiervan uitgaande is in onderhavige zaak voor de gewasgroep maïs 10,73 ha aangevraagd en 9,10 ha geconstateerd, hetgeen een verschil oplevert van 1,63 ha. Dit is uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte 17,91 %. Verweerder is voor zijn berekening, blijkens het besluit van 27 december 2004, uitgegaan van de vaststelling van onder- of overschrijding per aangevraagd perceel. Hierbij heeft verweerder de regel van artikel 31, eerste lid van voornoemde verordening, dat maximaal de aangevraagde oppervlakte gehonoreerd kan worden, op perceelsniveau gehanteerd. Het verschil is door verweerder berekend op 20,43 % van de geconstateerde oppervlakte, hetgeen voor appellante geleid heeft tot verlies van steun voor de gehele gewasgroep maïs. Naar aanleiding van een door het College opgeworpen vraag omtrent de gehanteerde berekeningswijze, heeft verweerder erkend dat voor de berekening uit dient te worden gegaan van een geconstateerde oppervlakte van 9,10 ha in de gewasgroep maïs in plaats van de door hem gehanteerde oppervlakte van 8,91 ha.
5.2.2 Nu verweerder het verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte in de gewasgroep maïs ten onrechte op meer dan 20% heeft bepaald, had de sanctie van gehele afwijzing van appellantes aanvraag voor die gewasgroep niet mogen worden opgelegd. Het besluit dient dan ook te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuw besluit dienen te nemen.
5.3 Hetgeen hiervoor in paragraaf 5.2 is overwogen leidt het College tot de conclusie dat het beroep gegrond verklaard dient te worden. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De proceskosten zijn op voet van het bepaalde bij het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 805,00 op basis van 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie met wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante zal beslissen;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten vastgesteld op € 805,00 (zegge: achthonderdvijf
euro), welke kosten de Staat der Nederlanden aan appellante moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 276,00 (zegge:
tweehonderdzesenzeventig euro) zal vergoeden.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.H. Vazquez Muñoz