ECLI:NL:CBB:2007:AZ9936

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/437
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake GLB-inkomenssteun en akkerbouwsubsidie

In deze zaak hebben appellanten A en B, vertegenwoordigd door D, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat hen akkerbouwsubsidie heeft geweigerd. De procedure begon met een aanvraag voor akkerbouwsubsidie in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun, waarbij appellanten op 15 mei 2006 bezwaar maakten tegen een eerder besluit van 24 april 2006. Dit besluit volgde op een controle die had aangetoond dat perceel 4, waarvoor subsidie was aangevraagd, niet voldeed aan de definitie van akkerland. De appellanten erkenden dat perceel 4 niet aan de voorwaarden voldeed, maar stelden dat zij te goeder trouw hadden gehandeld en niet op de hoogte waren van de wijziging in de definitie van akkerland.

De Minister verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat appellanten niet tijdig toestemming hadden gevraagd om perceel 4 als vervangend perceel aan te merken. De appellanten voerden aan dat zij niet wisten dat de definitie was gewijzigd en dat zij geen voordeel hadden behaald uit de onjuiste opgave. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de appellanten niet konden aantonen dat er sprake was van een kennelijke fout en dat de Minister terecht had geweigerd om de aanvraag te wijzigen. Het College benadrukte dat de appellanten verantwoordelijk waren voor de juistheid van hun aanvraag en dat de regels omtrent de aanvraag strikt dienden te worden nageleefd.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, omdat de appellanten niet voldeden aan de voorwaarden voor de subsidie en geen bijzondere omstandigheden hadden aangetoond die hen verhinderden om tijdig toestemming te vragen. De uitspraak werd gedaan op 12 februari 2007 door mr. W.E. Doolaard, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/437 12 februari 2007
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
A en B, te C, appellanten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Bakker Schut, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 15 mei 2006, bij het College binnengekomen op 29 mei 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 april 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen verweerders besluit van 24 februari 2006, waarbij verweerder heeft beslist op de aanvraag akkerbouwsubsidie van appellanten in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling).
Bij brief van 6 juli 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 31 juli 2006 heeft hij een verweerschrift ingediend.
Op 15 januari 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellanten A, bijgestaan door D, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 luidt voorzover hier van belang:
“Artikel 22
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in (…)
Artikel 108
Subsidiabele grond
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op de datum vastgesteld voor aanvragen voor oppervlaktesteun in 2003 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was. (…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt ten tijde en voorzover hier van belang als volgt:
“Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1. (…)
2. "blijvend grasland": grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen met uitzondering van de grond die valt onder de bij artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad ingestelde braakleggingsregelingen, de grond die valt onder de bij artikel 54, lid 2, en artikel 107 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 ingestelde braakleggingsregelingen, de overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad braakgelegde oppervlakten en de overeenkomstig de artikelen 22, 23 en 24 van Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad braakgelegde oppervlakten;
3. (…)
22. “Geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van de steun gestelde voorwaarden is voldaan; (…)
Artikel 19
Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de artikelen 11 tot en met 18, kan een steunaanvraag te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout die door de bevoegde autoriteit wordt erkend.
Artikel 51
Kortingen en uitsluitingen bij een te hoge aangifte
1. Indien voor een gewasgroep de oppervlakte die is aangegeven met het oog op welke oppervlaktegebonden steunregelingen dan ook met uitzondering van die voor zetmeelaardappelen en zaaizaad als bedoeld in artikel 93, respectievelijk artikel 99 van verordening (eg) nr. 1782/2003, groter is dan de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte, wordt de steun berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil indien dat verschil meer dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of dan twee hectare, maar niet meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte bedraagt.
Bedraagt het verschil meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, dan wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend.
2. Indien ten aanzien van de totale geconstateerde oppervlakte waarop de verzamelaanvraag betrekking heeft, met uitzondering van de oppervlakten voor de steunregelingen voor zetmeelaardappelen en zaaizaad als bedoeld in artikel 93, respectievelijk artikel 99 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, de aangegeven oppervlakte meer dan 30 % groter is dan de overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening geconstateerde oppervlakte, wordt voor het betrokken kalenderjaar de steun waarop de landbouwer overeenkomstig artikel 50, leden 3 tot en met 5, van de onderhavige verordening in het kader van de betrokken steunregelingen aanspraak zou kunnen maken, geweigerd. (…)
3. (…)”
De Regeling luidde ten tijde en voorzover hier van belang:
“Artikel 32
1. Onder de voorwaarden die voortvloeien uit verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen, komt de landbouwer die akkerbouwgewassen teelt in aanmerking voor een subsidie voor een perceel bouwland:
a. dat op 15 mei 2003 niet in gebruik was als blijvend grasland, voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden;
b. (…)
Artikel 33
De landbouwer kan een perceel bouwland dat voldoet aan artikel 32, eerste lid, onderdeel a, b en c, vervangen door andere gronden, indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektewet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan de oppervlakte van het te vervangen perceel;
c. voor zover van toepassing, de eigenaar, beperkt gebruiksgerechtigde, verpachter dan wel pachter van de te vervangen percelen heeft ingestemd met het vervangen van deze gronden, en;
d. voorafgaande aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van DR. Een schriftelijke aanvraag daartoe kan in de periode die loopt tot en met 15 februari 2005 worden ingediend.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- E en A, wier bedrijf werd voortgezet door appellanten, hebben met het op 13 mei 2005 bij verweerder ontvangen formulier “Gecombineerde opgave 2005” een verzamelaanvraag in het kader van de Regeling ingediend.
Blijkens het bij dit formulier behorende overzicht gewaspercelen hebben zij onder meer akkerbouwsteun aangevraagd voor 4.53 ha groene braak; daaronder perceel 4 van 1.23 ha.
- Bij brief van 8 november 2005 heeft verweerder appellanten meegedeeld dat bij controle gebleken is dat perceel 4 niet aan de definitie akkerland voldoet.
- Naar aanleiding van deze controlebevindingen hebben appellanten bij brief van 28 november 2005 meegedeeld dat zij erkennen dat het perceel niet aan de definitie voldoet, maar dat zij door een gebrek aan actuele informatie zich niet hadden gerealiseerd dat de definitie akkerland voor het jaar 2005 was gewijzigd. Daarom hebben zij het perceel, dat voldoet aan de oude definitie, te goeder trouw opgegeven.
Aangezien het bedrijf van appellanten onder de in november 2004 geëindigde ruilverkaveling Sint-Oedenrode viel, verzoeken appellanten alsnog om toestemming, als bedoeld in artikel 33 sub d van de Regeling, voor het vervangen van percelen akkerland door andere gronden.
- Bij besluit van 24 februari 2006 heeft verweerder perceel 4 als niet geconstateerd aangemerkt en met toepassing van artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004 akkerbouwsubsidie toegekend tot een bedrag van € 9257,05.
- Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 maart 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft hij opgemerkt dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat daarom geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Appellanten bestrijden niet dat perceel 4 niet voldoet aan de voorwaarden voor subsidiabele grond, zoals vermeld in artikel 108 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Dat appellanten geen rekening hebben gehouden met de wijziging van de definitie akkerland kan hun niet baten. Zij hebben immers met de indiening van het verzamelformulier verklaard bekend te zijn met de voorwaarden van de Regeling. Het opgeven van een perceel dat niet aan de voorwaarden voldoet dient voor het risico van de aanvrager te komen. Daarenboven merkt verweerder op dat aanvragers in 2005 gebruik konden maken van een speciaal computerprogramma, waarop zij konden controleren of een door hen op te geven perceel voldeed aan de definitie akkerland.
Evenmin kan het appellanten baten dat zij stellen voldoende wel steunwaardige grond te hebben. In beginsel houdt verweerder een aanvrager aan hetgeen hij heeft opgegeven in zijn aanvraag. Slechts bij een kennelijke fout bestaat de mogelijkheid de aanvraag alsnog te wijzigen. Daarvan is hier geen sprake. Op geen enkele wijze was voor verweerder kenbaar dat appellanten eigenlijk niet beoogden voor perceel 4 steun aan te vragen.
Verweerder kan niet tegemoet komen aan het verzoek van appellanten om alsnog toestemming als bedoeld in artikel 33 sub d van de Regeling te verkrijgen. Dat is immers slechts mogelijk indien daarvoor ingevolge ditzelfde artikel vóór 15 februari 2005 toestemming zou zijn gevraagd. Dit is niet gebeurd.
Verweerder is, omdat perceel 4 niet aan de subsidievoorwaarden voldoet, gehouden toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004, ook nu appellanten te goeder trouw hebben gehandeld.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten voeren allereerst aan dat zij zich niet hebben gerealiseerd dat de definitie met ingang van 2005 is gewijzigd. Geheel te goeder trouw hebben zij perceel 4 voor steun aangemeld. Enig voordeel konden zij aan deze onjuiste opgave niet ontlenen, omdat zij ruim voldoende wel steunwaardig land niet voor subsidie hebben aangemeld.
In verband met de betrokkenheid van hun bedrijf bij de in 2004 geëindigde ruilverkaveling Sint-Oedenrode menen appellanten dat perceel 4 als vervangend perceel in de zin van artikel 33 van de Regeling kan gelden. Zij verzoeken verweerder alsnog de daarvoor vereiste toestemming te verlenen. Perceel 4 is voor het jaar 2006 reeds als vervangend - en dus steunwaardig - perceel aangemerkt.
De site waarop aanvragers kunnen controleren is slecht toegankelijk. Daarenboven bevatte de site eind 2005 nog steeds geen gegevens op het relatienummer dat geldt voor het bedrijf zoals dat is voortgezet door appellanten.
Ter zitting hebben appellanten hieraan toegevoegd dat het niet aanvaarden van een klein perceel van 1.23 ha niet alleen tot gevolg heeft dat voor de gewasgroep braak geen steun wordt toegekend,. Het leidt ook nog eens tot een extra korting, omdat te weinig land werd braakgelegd. Appellanten menen onevenredig zwaar gekort te zijn.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellanten hebben niet bestreden dat perceel 4 niet voldoet aan de definitie akkerland en dus niet voldoet aan de subsidievoorwaarden. Dit betekent dat verweerder gehouden was om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004, zodat voor de gewasgroep braak geen steun kon worden toegekend.
Door het niet aanvaarden van het perceel braak van 1.23 ha voldeden appellanten niet meer aan de voor hen ingevolge artikel 107 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 geldende verplichting om 10 % van hun areaal akkerland braak te leggen. Uit de systematiek van de GLB- Regeling volgt dat op de hun toekomende subsidie voor de gewasgroep maïs een korting naar evenredigheid van de te weinig braak gelegde hectares wordt toegepast. Gebreken aan een braakperceel hebben aldus ernstiger consequenties voor het te ontvangen subsidiebedrag dan gebreken aan andere percelen. Het staat verweerder niet vrij om deswege van deze in Europese regelgeving neergelegde voorschriften af te wijken.
5.2 Het ten onrechte aanmelden van perceel 4 voor subsidie is het gevolg van het feit dat appellanten zich niet hebben gerealiseerd dat de definitie akkerland inmiddels was gewijzigd. Dat appellanten stellen dat de aanmelding per abuis heeft plaatsgevonden kan niet leiden tot het oordeel dat er sprake is geweest van een kennelijke fout.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld dit aanvaardbaar te achten.
Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvragers beoogden aan te vragen. In dit geval kon verweerder redelijkerwijs niet vermoeden dat appellanten voor perceel 4 geen subsidie wilden aanvragen, laat staan dat appellanten in plaats van perceel 4 een ander perceel voor subsidie hadden willen opgeven.
Nu geen sprake is van een kennelijke fout is het voor appellanten niet meer mogelijk hun aanvraag alsnog te wijzigen en een ander, wel steunwaardig, braakperceel voor subsidie op te geven.
5.3 Appellanten hebben nagelaten vóór 15 februari 2005 toestemming als bedoeld in artikel 33 sub d van de Regeling te vragen om perceel 4 te mogen aanmerken als vervangend perceel in verband met het feit dat percelen van appellanten betrokken waren bij de Ruilverkaveling Sint Oedenrode.
Voorzover appellanten willen betogen dat dit verzoek alsnog gehonoreerd moet worden omdat eenzelfde verzoek voor het jaar 2006 wel is gehonoreerd, merkt het College op dat in de Regeling toestemming vooraf vereist wordt. Dit is geen vrijblijvende eis, waarvan kan worden afgeweken. Alvorens toestemming kan worden gegeven dient de eigenaar/gebruiksgerechtigde van de te vervangen percelen immers in te stemmen met het feit dat op deze grond de definitie akkerland niet langer zal rusten.
Het College is derhalve van oordeel dat verweerder op goede gronden geweigerd heeft het verzoek om alsnog toestemming te verlenen voor het jaar 2005 in te willigen.
Tenslotte merkt het College nog op dat van bijzondere omstandigheden, die het appellanten onmogelijk maakten het verzoek om toestemming vóór 15 februari 2005 in te dienen, niet is gebleken.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2007.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas