3. Beoordeling
Het College stelt voorop dat aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, Whv ten grondslag lag dat bedrijven die (in ieder geval) gedurende de periode van 9 juli 1997 tot de inwerkingtreding van die wet (1 september 1998) hun fokzeugen in (diervriendelijke) groepshuisvesting hielden, niet, althans niet onverkort, met de generieke korting van 10 % behoorden te worden geconfronteerd.
Uit de hiervoor weergegeven passages uit de Memorie van Toelichting blijkt voorts dat de wetgever uit overwegingen van - onder meer - dierenwelzijn een afwijkende berekening van het varkensrecht voor voorloperbedrijven wenselijk achtte en dat hem aanvankelijk voor ogen stond dat bij de nader te stellen regels zou worden bepaald wat de gemiddelde periode moest zijn waarin de fokzeugen in groepshuisvesting gehouden moesten worden, wilde een varkenshouder voor genoemde uitzondering in aanmerking kunnen komen.
Mede gelet op de reeds in de uitspraak van 7 juni 2005 weergegeven passages uit de toelichting bij de Rvv staat vast dat de wijze waarop in die regeling uitvoering is gegeven aan artikel 24, vijfde lid, Whv, berust op de - praktische - onmogelijkheid in zijn algemeenheid uit te gaan van het daadwerkelijk op een bedrijf in groepshuisvesting verblijvende aantal fokzeugen. In die toelichting is dienaangaande onder meer opgemerkt dat de bezetting van de voor groepshuisvesting bestemde ruimte sterk wisselt en dat de oppervlakte per dier per bedrijf verschilt. Juist in verband met die omstandigheden heeft de regelgever ertoe besloten in de Rvv criteria neer te leggen, die het mogelijk maakten zonder - bezwaarlijk objectief te toetsen - beoordeling van de individuele omstandigheden op een bedrijf tot berekening van een eventuele verlaging van de generieke korting te komen. Het College wijst er voorts op dat artikel 24, vijfde lid, Whv een ruime grondslag bood voor het stellen van nadere voorwaarden in de Rvv.
Gezien het vorenstaande kan het betoog van appellant dat (artikel 2 van) de Rvv onverbindend is wegens strijd met de Whv, niet slagen. Evenmin is naar het oordeel van het College in zijn algemeenheid sprake van strijd van die regeling met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel.
Dit laat echter onverlet dat omstandigheden denkbaar zijn, die maken dat verweerder niet in redelijkheid kan vasthouden aan onverkorte toepassing van de Rvv. Naar het oordeel van het College is daarvan in het onderhavige geval sprake, waartoe als volgt wordt overwogen.
Vaststaat dat in de van belang zijnde referentieperiode door de onder verweerder ressorterende AID een controle op het bedrijf van appellant heeft plaatsgevonden met betrekking tot de wijze waarop de zeugen op dat bedrijf werden gehouden en dat de AID dienaangaande tot de slotsom is gekomen dat sprake was van een zeer diervriendelijke groepshuisvesting. Dit is ook in het bestreden besluit door verweerder erkend.
Zoals hiervoor is weergegeven heeft die controle plaatsgevonden op verzoek van appellant met het oog op de toen op handen zijnde regelgeving inzake de varkenshouderij. Destijds was de wijze waarop verweerder uitvoering heeft gegeven aan het begrip groepshuisvesting nog niet bekend.
Gegeven de uitzonderlijke situatie dat hier, anders dan in andere gevallen, in de van belang zijnde periode ter plaatse door een ook voor verweerder betrouwbare bron is geconstateerd dat aan het wettelijk criterium van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, Whv werd voldaan, terwijl die bevindingen gelet op de bewoordingen van de toelichting in het AID-rapport naar het oordeel van het College niet (slechts) als momentopname gekwalificeerd kunnen worden, had verweerder bij het bestreden besluit niet onverkort mogen vasthouden aan de Rvv.
Door dit wel te doen heeft verweerder gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering, als vereist in artikel 7:12, eerste lid, Awb.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal (wederom) worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het College vindt aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze bepaald op € 644,-, waarbij voor het beroepschrift en het verschijnen ter zitting elk een punt wordt toegekend en een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd.
Voorts dient het door appellant betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed.