5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder is op basis van analyse van satellietbeelden door GeoRas tot het oordeel gekomen dat 2.5 ha akkerland, opgegeven als één perceel in de aanvragen 2001 en 2002 en als twee percelen in de aanvraag 2003, in de referentiejaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als grasland in gebruik is geweest.
Zoals het College reeds meerdere malen heeft uitgesproken is het dan aan de aanvrager om aan te tonen dat de beelden onjuist zijn geïnterpreteerd en uitwijzen dat er wel sprake is geweest van gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999. Daarnaast kan een aanvrager aan de hand van perceelsgebonden bewijs aantonen dat het betreffende perceel wel steunwaardig is.
5.2 Met verwijzing naar het rapport van NEO heeft appellant betoogd dat op basis van satellietbeelden van 5 juli 1987 en 18 oktober 1987 niet met voldoende zekerheid kan worden geconcludeerd dat er in de periode tot 5 juli 1987 sprake is geweest van blijvend grasland.
Het College stelt dienaangaande allereerst vast dat NEO, met een correctie op de bewerkingen van GeoRas, op 5 juli 1987 een volwaardige grasmat op het perceel heeft waargenomen.
Het College meent dat zulks niettemin op zich de mogelijkheid niet geheel uitsluit dat er vóór 5 juli geen sprake was van blijvend grasland. In dit verband heeft appellant echter geen enkele concrete aanwijzing gegeven omtrent de aanwezigheid van een ander gewas dan gras voor deze datum. Het enkel poneren van deze mogelijkheid acht het College niet voldoende om verweerders conclusie dat er voor 5 juli 1987 niet aanwijsbaar sprake was van gebruik anders dan als grasland te passeren.
Van appellant mag verwacht worden dat hij tenminste met aanwijzingen komt omtrent de aard van het gewas dat er volgens hem voor die datum zou hebben gestaan.
5.3 Het College merkt vervolgens op dat appellant tijdens de hoorzitting naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het besluit op de aanvraag 2004 op 9 mei 2005 verklaard heeft er niet aan te twijfelen dat er in de referentiejaren sprake was van blijvend grasland. Naar aanleiding van de hier bestreden besluiten tot terugvordering is appellant vervolgens met niet door nadere stukken onderbouwde stellingen gekomen dat er mogelijk sprake is geweest van maïs met als ondergewas gras of groene braak. Reeds door de afwezigheid van concrete aanwijzingen voor de juistheid van deze veronderstellingen en doordat geen jaren zijn genoemd is appellant er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat de betrokken percelen in de referentieperiode op enig moment anders dan als grasland in gebruik waren. Daar komt bij dat appellant de percelen pas is gaan gebruiken in 2001. Het ontbreken van een verklaring van de voormalig eigenaar, die een van de veronderstellingen van appellant ondersteunt, maakt deze hypotheses niet concreter.
De stelling dat er gedurende de referentieperiode mogelijk sprake is geweest van een kunstweide is evenmin met een nader bewijsstuk onderbouwd, terwijl ook niet is aangegeven in welk jaar daarvan dan sprake zou zijn geweest. Gelet op de uitspraak van het Hof van 16 september 2004 inzake Gschossmann (zaak C-366/02) gaat het College er voorts van uit, dat een perceel slechts bij een aanwijsbare fysieke verandering het karakter van blijvend grasland kan verliezen.
5.4 Appellant heeft verder aangevoerd dat de percelen in het najaar van 1991 zwart hebben gelegen met het oog op de inzaai van een akkerbouwgewas in 1992. Deze grief kan niet slagen.
Deze stelling van appellant is niet met nadere gegevens onderbouwd. Daarmee ontbreekt iedere aanwijzing dat het perceel na de beelden van 29 oktober en 30 november 1991 inderdaad zwart heeft gelegen. Daarenboven is op het door verweerder overgelegde satellietbeeld van 15 mei 1992 duidelijk te zien dat toen sprake was van grasland.
Appellant heeft niets aangevoerd op grond waarvan de door hem gewenste bestudering van satellietbeelden uit het, buiten de referentieperiode gelegen, jaar 1986 zinvol zou kunnen zijn.
5.5 In artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, dat ook van toepassing is op jaren vóór 2002, is onder andere bepaald dat geen sancties worden opgelegd wanneer de aanvrager kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Het College acht het, zoals reeds meermalen is overwogen, denkbaar dat een aanvrager, die gedurende de jaren 1987 tot en met 1991 niet als eigenaar, pachter of anderszins bij het gebruik van een perceel betrokken was en die zich aanwijsbaar omtrent het gebruik van een perceel in de bewuste periode geïnformeerd heeft en in dat kader vóór de indiening van zijn aanvraag schriftelijke bescheiden verkregen heeft, waaruit in redelijkheid de conclusie kan worden getrokken dat het perceel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet, op grond van deze bepaling aan oplegging van een sanctie kan ontkomen.
Appellant heeft dergelijke bescheiden niet overgelegd.
Verweerder heeft in het bestreden besluit, samengevat, aangegeven dat van een aanvrager van steun verwacht mag worden dat hij zich, voordat hij een perceel voor steun opgeeft, terdege vergewist van de steunwaardigheid daarvan. Nu dat kennelijk niet gebeurd is kan hij niet met succes een beroep op genoemd artikel 44 doen. Daarmee heeft verweerder, conform de vaste jurisprudentie van het College, voldoende gemotiveerd waarom het beroep op dit artikel niet kan slagen.
5.6 Ten onrechte meent appellant dat in het bestreden besluit de grondslag voor de terugvordering ontbreekt. In het bestreden besluit staat onder meer de volgende zinsnede:
“Uw stelling in uw bezwaarschrift dat een terugvordering over voorgaande jaren disproportioneel is acht ik onjuist. Indien is vastgesteld dat dat de betreffende perecelen niet voldoen aan de voorwaarden van de regeling volgt rechtstreeks uit Verordening (EEG) nr. 3887/92 en Verordening (EG) nr. 2419/2001 dat de onterecht betaalde steun moet worden terggevorderd”