6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College deelt niet het door verweerster in haar verweerschrift ingenomen standpunt dat appellante wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Weliswaar kon appellante in het eerste en in het derde en vierde kwartaal van 2005 respectievelijk op basis van het bestreden besluit en op basis van meergenoemde uitspraken van de voorzieningenrechter en het College een tarief van € 63,40 per uur in rekening brengen, maar appellante heeft betoogd dat verweerster het tarief van € 63,40 per uur voor (geheel) 2005 – dus ook voor het tweede kwartaal – had moeten vaststellen. Aangezien een succesvol beroep appellant in een voordeliger positie kan brengen, kan haar procesbelang niet worden ontzegd.
6.2 Appellante heeft, onder verwijzing naar meergenoemde uitspraak van het College, betoogd dat op grond van artikel 43 Wtg voor 2005 hetzelfde tarief heeft te gelden als voor 2004. Het College is van oordeel dat dit betoog uitgaat van een onjuiste lezing van die uitspraak, omdat het College de tariefbeschikkingen van 24 december 2004 en 28 januari 2005 in die uitspraak niet heeft herroepen maar slechts het bestreden besluit op bezwaar heeft vernietigd. Derhalve is artikel 43 Wtg hier niet van toepassing. Hetgeen appellante in dat verband verder naar voren heeft gebracht, behoeft derhalve geen bespreking. Uit meergenoemde uitspraak volgt niet dat verweerster voor geheel 2005 het voor 2004 geldende (instellings)tarief van € 63,40 per uur had moeten vaststellen.
6.3 Het College stelt vast dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de beleidsregels van 17 oktober 2005 en 12 december 2005. In deze, door verweerster vastgestelde en door de minister goedgekeurde, beleidsregels heeft verweerster het definitieve tarief voor 2005 vastgesteld op € 54,10 per uur en op basis daarvan een toeslag voor de verrekening 2005 van € 3,72 per uur en een toeslag voor de overgangsregeling van € 1,80 per uur vastgesteld. Hieruit volgt dat het wijzigingsbesluit slechts onrechtmatig is (-) indien de beleidsregels zelf strijdig zijn met regels van geschreven of ongeschreven recht, waarbij mede aan de orde is of de beleidsregels bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid konden worden vastgesteld, dan wel (-) indien verweerder bij het geven van de tariefbeschikkingen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van deze beleidsregels af te wijken.
6.4 Hetgeen appellante heeft aangevoerd stelt allereerst de vraag aan de orde of de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende beleidsregels, voorzover deze betrekking hebben op de vaststelling van het (definitieve) tarief voor 2005 en de toeslagen, afgemeten aan de hiervoor weergegeven toetsingsmaatstaf, in rechte kunnen standhouden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Het door de vrijgevestigde diëtisten in 2004 gehanteerde tarief van € 63,90 per uur was naar het oordeel van verweerster te hoog ten opzichte van het tarief dat door andere paramedische beroepsgroepen in rekening wordt gebracht. Het College stelt voorop dat verweerster de bevoegdheid toekomt, mede gezien de aan de Wtg ten grondslag liggende doelstelling van evenwichtige tarieven, om haar beleid ten aanzien van de tarifering van dieetadvisering te wijzigen, in dier voege dat het tarief voor dieetadvisering door vrijgevestigde diëtisten verlaagd wordt. Verweerster dient een dergelijke beleidsregel evenwel zorgvuldig voor te bereiden en deugdelijk te motiveren.
Verweerster heeft uiteengezet zich in de loop van 2005 beziggehouden te hebben met de onderbouwing van het tarief over 2005, omdat aanvankelijk sprake was van een voorlopig tarief. Daarbij heeft zij aangegeven bij de vaststelling van het tarief het onderbouwde tariefverzoek van de NVD van 19 september 2005 te hebben betrokken en advies te hebben ingewonnen bij haar Commissie Cure vrije beroepsbeoefenaren. Verweerster heeft voorts inzichtelijk gemaakt op welke wijze zij tot de vaststelling van het (definitieve) tarief voor 2005 is gekomen en duidelijk gemaakt waarom zij niet alle wensen van de NVD dienaangaande heeft gehonoreerd. Verweerster heeft daartoe gemotiveerd uiteengezet waarom zij is uitgegaan van een normatief inkomen van € 53.555,--, van een praktijkkostenbestanddeel van € 29.306,-- en van een praktijkomvang van 225 (normatieve) werkdagen. Een en ander sluit volgens verweerster aan bij hetgeen voor andere paramedici wordt gehanteerd. Op basis hiervan heeft verweerster het (definitieve) tarief voor 2005 vastgesteld op € 53,80 per uur. Aangezien het voorlopige tarief voor 2005 (€ 46,35 per uur) lager was dan het definitieve tarief voor 2005 en verweerster tarieven niet met terugwerkende kracht in rekening placht te brengen, heeft verweerster ter verrekening van dat verschil een toeslag vastgesteld van € 3,72 per uur gedurende 24 maanden vanaf 1 januari 2006.
In het dossier en in het tariefverzoek van 19 september 2005 van de NVD in het bijzonder ziet het College, anders dan appellante stelt, geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de NVD terzake niet voldoende deskundig zou zijn om verweerster te voorzien van adequate informatie en verweerster aldus geen goed beeld zou hebben verkregen van de bij de beleidsregels te betrekken belangen. Het betoog van appellante dat de financiële en boekhoudkundige aspecten die terzake van belang zijn primair in kaart moeten worden gebracht door een deskundige als VVAA Belastingadviseurs & consultancy (hierna: VVAA), miskent, wat daar ook van zij, dat uit evenbedoeld tariefverzoek blijkt dat de NVD juist de terzake opgemaakt rapportage van VVAA in aanmerking heeft genomen bij dit tariefverzoek.
Het College volgt appellante voorts niet in haar betoog dat verweerster, alvorens de beleidsregels vast te stellen en het bestreden besluit te nemen, appellante afzonderlijk had moeten horen. Anders dan appellante aanneemt valt een dergelijke verplichting niet te lezen in de uitspraak van het College van 10 november 2005. Voorts was appellante op 30 mei 2005 naar aanleiding van haar bezwaarschrift reeds gehoord en heeft verweerster, zoals hiervoor is overwogen, door middel van onder meer besprekingen met de NVD de nodig kennis vergaard omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Dat verweerster hierin tekort is geschoten is niet aannemelijk geworden.
Het College acht voorts het enkele betoog van appellante, dat het door verweerster vastgestelde (definitieve) tarief voor 2005 aanzienlijk ligt beneden het onderbouwde tariefvoorstel van VVAA van € 72,--, het compromisvoorstel van de NVD aan verweerster van € 64,88 en de benchmark van de thuiszorg van € 62,63 tot € 64,95, ontoereikend om tot het – verstrekkende – oordeel te komen dat de beleidsregels onrechtmatig zijn. Het betoog maakt slechts duidelijk dat deze organisaties een hoger tarief hebben voorgesteld dan verweerster heeft vastgesteld, maar geeft geen enkel inzicht met welke door verweerster gehanteerde uitgangspunten en op welke gronden appellante het niet eens is. Daarbij komt, zoals hiervoor reeds overwogen, dat verweerster het voorstel van de NVD in haar beoordeling heeft betrokken en duidelijk heeft gemaakt waarom zij niet alle wensen van de NVD heeft gehonoreerd, zodat het juist op de weg van appellante had gelegen te concretiseren dat en waarom verweerster niet tot evenbedoelde uitgangspunten heeft kunnen komen. Bij het voorgaande neemt het College in aanmerking dat verweerster erkent dat de onderbouwing van het tarief verdere aanvulling behoeft en dat het tarief van 2007 zonodig kan worden aangepast, om welke reden verweerster de geldigheidsduur van de tariefbeschikking op één jaar heeft gesteld.
6.5 Verweerster heeft naar aanleiding van meergenoemde uitspraak van het College een overgangsregeling voor 2005 getroffen. Deze overgangsregeling houdt in dat het tarief voor 2004 van € 63,40 per uur in twee stappen wordt afgebouwd. Voor de eerste drie maanden van 2005 geldt als tarief € 63,40 per uur en voor de volgende drie maanden van 2005 geldt als tarief € 58,60 per uur. Het verschil tussen de tarieven en het door verweerster voor 2005 vastgestelde tarief van € 53,80 per uur wordt vanaf 1 januari 2006 gedurende 24 maanden verrekend via een tijdelijke toeslag van € 1,80 per uur.
Naar het oordeel van het College bestaat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor de conclusie dat verweerster met deze overgangsregeling onvoldoende tegemoet is gekomen aan de gevestigde belangen van appellante. Weliswaar heeft appellante gesteld dat zij personeel op basis van een jaarcontract in dienst heeft dat zij ten gevolge van de tariefverlaging heeft moeten ontslaan, maar zij heeft deze stelling niet (met objectief en verifieerbare stukken) onderbouwd. Daar komt bij dat appellante in het eerste en in het derde en vierde kwartaal van 2005 respectievelijk op basis van het bestreden besluit en op basis van meergenoemde uitspraken van de voorzieningenrechter en het College een tarief van € 63,40 per uur in rekening heeft kunnen brengen, zodat zij in staat moet worden geacht zich te kunnen hebben ingesteld op de wijziging van haar financiële situatie als gevolg van de tariefverlaging.
Hoewel de overgangsregeling het tarief voor 2004 relatief snel – in een half jaar – brengt op het uiteindelijk tarief voor 2005, kan het College er niet aan voorbijgaan dat de vrijgevestigde diëtisten eerst vanaf 2003 de mogelijkheid hadden via de STN de functie van dieetadvisering uit te voeren en daarvoor in dat jaar een tarief van € 61,70 en in 2004 een tarief van € 63,90 per uur in rekening konden brengen. Het College volgt appellante dan ook niet in haar betoog dat de omstandigheid dat de overgangsperiode voor instellingen langer is dan voor vrijgevestigde diëtisten met zich brengt dat sprake is van rechtsongelijkheid tussen dezelfde zorgaanbieders. Niet is immers gebleken dat voor de instellingen evenbedoelde mogelijkheid ook eerst vanaf 2003 bestond, zodat van gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden geen sprake is.
In de omstandigheid dat verweerster heeft gekozen voor een generieke in plaats van een individuele overgangsregeling ziet het College evenmin een aanknopingspunt voor de conclusie dat de overgangsregeling kennelijk onredelijk is. Verweerster heeft de voor- en nadelen van beide mogelijkheden tegen elkaar afgewogen en heeft daarbij betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat een individuele overgangsregeling voor de vrijgevestigde diëtisten, de verzekeraars en haarzelf aanzienlijke administratieve lasten met zich meebrengt.
6.6 Ten slotte heeft appellante gewezen op het verschil in tarieven tussen vrijgevestigde diëtisten en instellingen en betoogd dat tussen hen geen sprake is van een gelijk speelveld.
Verweerster erkent dat het verschil in tarieven voor 2005 € 6,-- bedraagt (het instellingentarief is € 63,40 per uur en het gemiddeld maximum uurtarief voor vrijgevestigde diëtisten is € 57,40). Verweerster heeft in het besteden besluit echter uiteengezet dat voor instellingen in beginsel hetzelfde maximum tarief geldt als voor de vrijgevestigde diëtisten en dat daarbij het vrijgevestigde tarief bepalend is. Voorts heeft verweerster duidelijk gemaakt dat, nu de vrijgevestigde diëtisten een zelfstandige categorie van organen voor gezondheidszorg zijn, uit het systeem van de Wtg volgt dat dit orgaan apart wordt getarifeerd volgens het beginsel van gelijkheid. Hiermee wordt volgens verweerster gedoeld op gelijkheid van soortgelijke individuele beroepsbeoefenaren en niet op gelijkheid met het instellingstarief. Verweerster heeft tevens uiteengezet dat en waarom de vergoeding die de instelling ontvangt ter dekking van de totale overheadkosten niet zijn te vergelijken met die van een vrijgevestigde diëtist. Dat, zoals appellante betoogt, ook vrijgevestigde diëtisten werkzaamheden moeten verrichten die als overheadkosten moeten worden aangemerkt, betekent op zichzelf genomen niet dat deze kosten vergelijkbaar zijn met die van een instelling. Onder deze omstandigheden biedt het door appellante gesignaleerde verschil in tarieven voor 2005 geen grond voor het oordeel dat de beleidsregels onrechtmatig zijn.
6.7 Uit het voorgaande vloeit voort dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende beleidsregels, voorzover deze betrekking hebben op de vaststelling van het (definitieve) tarief voor 2005 en de toeslagen in rechte kunnen standhouden.
Voorzover appellante meent dat verweerster gebruik had behoren te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, overweegt het College dat verweerster ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient te handelen overeenkomstig de vastgestelde beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Van zodanige bijzondere omstandigheden is het College niet gebleken. Alle argumenten van appellante zijn in het vorenoverwogene reeds besproken en hebben het College niet tot de conclusie kunnen leiden dat verweerster niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
6.8 Hetgeen appellante in haar beroepschrift en ter zitting van het College verder naar voren heeft gebracht doet aan het voorgaande niet af.
6.9 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond is.
Reeds om die reden komt het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet voor inwilliging in aanmerking.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.