ECLI:NL:CBB:2007:BA1583

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/106
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van tariefbeschikking voor dieetadvisering door vrijgevestigde diëtisten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 20 maart 2007, wordt de tariefbeschikking voor dieetadvisering door vrijgevestigde diëtisten beoordeeld. De zaak betreft een beroep van appellante, een vrijgevestigde diëtiste, die deel uitmaakt van de maatschap Vie. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking van de Nederlandse Zorgautoriteit, die de tarieven voor dieetadvisering heeft vastgesteld op € 46,35 per uur, en heeft verzocht om een hoger tarief van € 63,40 per uur. De uitspraak van het College van 10 november 2005, waarin het beroep van de maatschap Vie gegrond werd verklaard, leidde tot een herbeoordeling van de tariefbeschikking door de zorgautoriteit.

Het College oordeelt dat de zorgautoriteit in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante door een overgangsregeling in te voeren. Deze regeling houdt in dat het tarief voor dieetadvisering in twee stappen wordt afgebouwd, waarbij het tarief voor de eerste drie maanden van 2005 € 63,40 per uur bedraagt en voor de volgende drie maanden € 58,60 per uur. De zorgautoriteit heeft ook een toeslag van € 1,80 per uur vastgesteld voor de overgangsperiode, die gedurende 24 maanden vanaf 1 januari 2006 geldt.

Appellante heeft aangevoerd dat de overgangstermijn te kort is en dat de zorgautoriteit onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële gevolgen van de tariefverlaging. Het College oordeelt echter dat de zorgautoriteit de belangen van appellante voldoende heeft afgewogen en dat de beleidsregels in overeenstemming zijn met de wetgeving. De bezwaren van appellante met betrekking tot rechtsongelijkheid en het maximeren van het aantal uren dieetadvisering worden afgewezen. Het College concludeert dat de zorgautoriteit in redelijkheid tot de vastgestelde tarieven heeft kunnen komen en verklaart het beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/106 20 maart 2007
13730 Wet tarieven gezondheidszorg
Overige instellingen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. L.J. Gravendeel, advocaat te Hilversum,
tegen
de Nederlandse Zorgautoriteit (voorheen het College Tarieven Gezondheidszorg), verweerster,
gemachtigde: mr. C. Velink, advocaat te Den Haag,
aan welk geding voorts als partij deelneemt:
de Nederlandse Vereniging van Diëtisten, gevestigd te Oss (hierna: NVD),
gemachtigde: mr. M.L.C. van Assen, juridisch adviseur te Den Haag.
1. De procedure
Bij uitspraak van 10 november 2005 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: AU6156) in de zaak AWB 05/542 heeft het College het beroep van onder meer appellante tegen een besluit van verweerster van 23 juni 2005, waarbij de op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg) genomen tariefbeschikkingen van 20 december 2004 en 28 januari 2005 na bezwaar werden gehandhaafd, gegrond verklaard, het besluit vernietigd en aan verweerster opgedragen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerster, ter uitvoering van evengenoemde uitspraak, opnieuw op het bezwaar van onder meer appellante beslist.
Bij een op 31 januari 2006 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellante daartegen beroep ingesteld.
Bij brief van 3 maart 2006 heeft appellante het beroep voorzien van gronden.
Bij brief van 2 mei 2006 heeft verweerster een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 13 juli 2006 heeft appellante een repliek ingediend.
Bij brief van 25 juli 2006 heeft verweerster een dupliek ingediend.
Bij griffiersbrieven van 8 september 2006 zijn respectievelijk de NVD en Zorgverzekeraars Nederland in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 22 september 2006 heeft Zorgverzekeraars Nederland bericht van die gelegenheid geen gebruik te zullen maken.
Bij brieven van 29 september 2006 en 2 november 2006 heeft appellante haar standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006, waar zijn verschenen appellante, bijgestaan door haar gemachtigde, de gemachtigde van verweerster, alsook de gemachtigde van de NVD.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is een vrijgevestigde diëtiste. Ten tijde van de uitspraak van het College van 10 november 2005 maakte appellante deel uit van de maatschap Vie.
- Tot 1 januari 2005 gaf de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) aanspraak op vergoeding van dieetadvisering als omschreven in artikel 12 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Deze dieetadvisering vond plaats door instellingen die waren toegelaten ter invulling van de functie dieetadvisering. In de tot 1 januari 2005 geldende beleidsregel Extramurale zorg waren de voor het maximumtarief in aanmerking te nemen aanvaardbare kosten voor de prestatie voedingsvoorlichting en dieetadvisering bepaald op € 63,90 per uur.
- De Stichting Thuiszorg Nederland (hierna: STN) is vanaf 2003 toegelaten als instelling voor de functie dieetadvisering. Via de STN konden vrijgevestigde diëtisten de functie dieetadvisering uitvoeren. Daartoe heeft de STN productieafspraken gemaakt met het zorgkantoor, waarbij voor 2003 een tarief van € 61,70 per uur en voor 2004 een tarief van € 63,90 per uur is afgesproken.
- Bij besluit van 12 november 2004 (Stb. 2004, 727), in werking getreden op 1 januari 2005, is de aanspraak op dieetadvisering overgeheveld van de AWBZ naar de (voormalige) Ziekenfondswet en zijn de vrijgevestigde diëtisten onder de werkingssfeer van de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna Wtg) gebracht.
- In haar vergadering van 13 december 2004 heeft verweerster de beleidsregel 'De tariefopbouw in de berekening van de vaste tarieven voor hulp door diëtisten' en de beleidsregel 'De tariefopbouw in de berekening van de maximumtarieven voor hulp door diëtisten' vastgesteld. Daarbij gelden als ingangsdata 1 januari 2005 respectievelijk de datum dat de Wtg, zoals gewijzigd door de Wtg ExPres, in werking treedt. In de onderscheiden beleidsregels heeft verweerster het (vaste) (maximum) tarief voor ‘dieetadvisering’ vastgesteld op € 46,35 per uur. Deze beleidsregels zijn door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Sport (hierna: minister) goedgekeurd.
- Overeenkomstig deze beleidsregels heeft verweerster op grond van artikel 8, derde en vierde lid, Wtg (zoals deze luidde vóór 1 februari 2005) respectievelijk op grond van artikel 8, derde en vijfde lid, Wtg (zoals deze luidde sedert 1 februari 2005) de tariefbeschikking van 20 december 2004 respectievelijk de tariefbeschikking van 28 januari 2005 vastgesteld. Bij tariefbeschikking van 20 december 2004 heeft verweerster besloten dat door de vrijgevestigde diëtisten per reguliere behandeling een tarief van € 46,35 per uur in rekening kan worden gebracht. Bij de tariefbeschikking van 28 januari 2005 heeft verweerster besloten dat het hiervoor genoemde bedrag als maximum tarief geldt.
- Hiertegen heeft de maatschap Vie, waarvan appellante deel uitmaakte, bij brief van 31 januari 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 juni 2005 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
- Bij uitspraak van 30 juni 2005, AWB 05/391 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: AT9006) heeft de voorzieningenrechter van het College het verzoek van de maatschap Vie tot het treffen van een voorlopige voorziening van 5 juni 2005 gedeeltelijk toegewezen en de tariefbeschikking van verweerster van 28 januari 2005, voorzover verweerster daarbij heeft besloten dat per reguliere behandeling per kwartier een (maximum)tarief van € 11,60 in rekening kan worden gebracht, jegens de maatschap Vie geschorst. Daarbij is bepaald dat de maatschap Vie, in afwijking van het bepaalde in beleidsregel IV-6200-4.0.-2 van 14 december 2004, rechtsgeldig per reguliere behandeling per uur een (maximum)tarief van € 63,40 voor dieetadvisering in rekening mag brengen, zodat voor haar geldt dat in de hiervoor genoemde tariefbeschikking in plaats van de € 11,60 per kwartier het bedrag van € 15,85 per kwartier komt te staan. De voorzieningenrechter heeft tevens bepaald dat de schorsing en de getroffen voorlopige voorziening gelden vanaf 1 juli 2005 tot 1 januari 2006.
- Bij brief van 19 september 2005 heeft de NVD verweerster verzocht eenzijdig over te gaan tot vaststelling van het maximumtarief van € 64,88 voor dieetadvisering door vrijgevestigde diëtisten. Dit verzoek was gebaseerd op het vanaf januari 2005 gevoerde overleg tussen NVD en verweerster.
- Bij meergenoemde uitspraak van 10 november 2005 heeft het College het beroep van de maatschap Vie tegen evenbedoeld besluit van 23 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerster opgedragen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
- In haar vergadering van 17 oktober 2005 heeft verweerster de volgende beleidsregels, met als ingangsdatum 1 januari 2006 en een geldigheidsduur tot 1 januari 2007, vastgesteld: 'Het niveau van het inkomenbestanddeel in de maximumtarieven in de totale praktijk’; ‘Het niveau van het praktijkkostenbestanddeel in de maximumtarieven in de totale praktijk’; ‘De rekennormpraktijk in de berekening van de maximumtarieven voor hulp door diëtisten’ en ‘De tariefopbouw in de berekening van de maximumtarieven voor hulp door diëtisten'. Op grond van deze beleidsregels kan de vrijgevestigde diëtiste met ingang van 1 januari 2006 een maximumtarief van € 54,10 per uur voor dieetadvisering in rekening brengen. Daar bovenop komt een toeslag van € 3,72 per uur ter verrekening van de tarieven 2005 (verschil tussen
€ 46,35 en € 53,80, definitief niveau 2005) gedurende 24 maanden vanaf 1 januari 2006.
- In haar vergadering van 12 december 2005 heeft verweerster, naar aanleiding van meergenoemde uitspraak van het College van 10 november 2005, de beleidsregel ‘Overgangsregeling in de maximumtarieven in de totale praktijk’ met als ingangsdatum 1 januari 2006 vastgesteld. In deze beleidsregel is vastgelegd dat voor 2005 een overgangstermijn wordt gehanteerd van een halfjaar waarbij het maximumtarief van € 63,40 per uur in twee stappen wordt afgebouwd. Voor de eerste drie maanden van 2005 geldt als maximumtarief € 63,40 per uur en voor de volgende drie maanden van 2005 geldt als maximumtarief € 58,60 per uur. Het verschil tussen de maximumtarieven en het door verweerster voor 2005 vastgestelde maximumtarief van € 53,60 per uur wordt vanaf 1 januari 2006 gedurende 24 maanden verrekend via een tijdelijke toeslag van onafgerond € 1,80 per uur. Deze beleidsregel is door de minister op 20 december 2005 goedgekeurd.
- Overeenkomstig de beleidsregels van 17 oktober 2005 en 12 december 2005 heeft verweerster op grond van artikel 8, derde en vijfde lid, Wtg (zoals deze luidde sedert 1 februari 2005) de tariefbeschikking van 16 december 2005 vastgesteld. Op grond van deze tariefbeschikking kunnen vrijgevestigde diëtisten met ingang van 1 januari 2006 een tarief van € 59,60 per uur in rekening brengen (het tarief van € 54,10 voor 2006, de toeslag voor de verrekening over 2005 van € 3,72 per uur en de toeslag voor de overgangsregeling van € 1,80 per uur).
- Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerster, ter uitvoering van evengenoemde uitspraak, opnieuw op het bezwaar van onder meer appellante beslist.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer het volgende overwogen.
“ (…).
De nieuwe beslissing op bezwaar heeft CTG/ZAio in zijn vergadering van 12 december 2005 genomen. CTG/ZAio heeft besloten dat gedeeltelijk tegemoet wordt gekomen aan het bezwaar. Het bezwaar wordt dan ook gedeeltelijk gegrond verklaard.
(…)
OORDEEL VAN CTG/ZAIO
(…)
CTG/ZAio is van oordeel dat door de hiervoor beschreven besluitvorming inzake de beleidsregels voor vrijgevestigde diëtisten met ingang van 1 januari 2006 (inclusief de bijbehorende verrekening over 2005) en de getroffen overgangsregeling, in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de bezwaren van Vie voorzover deze betrekking hebben op de hoogte van het tarief met ingang van 1 januari 2005 en het ontbreken van een overgangstermijn. Naar het oordeel van CTG/ZAio is de getroffen overgangsregeling inhoudende een overgangstermijn van zes maanden, qua toegroei naar het (per 2006) structurele tarief van € 53,80 per uur, redelijk. Hiermee wordt naar het oordeel van CTG/ZAio voldoende recht gedaan aan de belangen van Vie en de overige vrijgevestigde diëtisten die met ingang van 1 januari 2005 onder de werkingssfeer van de WTG zijn gebracht.
Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat de feitelijke uitvoering van de overgangsregeling vanaf 2006 plaatsvindt waarbij de verrekening over twee jaar gebeurt teneinde jojo-effecten in de tarieven te voorkomen. Door CTG/ZAio worden, overeenkomstig bestendig beleid, geen tarieven met terugwerkende kracht afgegeven. Derhalve blijven de reeds afgegeven tarieven (€ 11,60 per kwartier) tot 1 januari 2006 voor de vrijgevestigde diëtisten gelden. Voor Vie geldt echter dat gelet op de CBB-uitspraak de getroffen voorlopige voorziening voortduurt tot 1 januari 2006 dat wil zeggen dat Vie voor de periode 1 juli tot 31 december 2005 rechtsgeldig per reguliere behandeling per uur een (maximum) tarief van € 63,40 voor dieetadvisering in rekening mag brengen.
Naar het oordeel van CTG/ZAio wordt met de nieuw af te geven tariefbeschikking per 2006 tevens materieel bezien tegemoet gekomen aan de bezwaren van Vie die bestaan tegen de hoogte van het tarief 2005. Gelet op het voorgaande heeft CTG/ZAio besloten om het bezwaar alsnog gegrond te verklaren voor zover dit is gericht tegen de hoogte van het tarief per 2005 en het ontbreken van een overgangsregeling. De tariefbeschikking waarin het maximumtarief voor vrijgevestigde diëtisten met ingang van 1 januari 2006 is bepaald (inclusief de verrekening over 2005 en de overgangsregeling) is bij deze beslissing op bezwaar gevoegd (bijlage) Voor zover deze tariefbeschikking betrekking heeft op de toeslag in verband met de verrekening over 2005 en de overgangsregeling wordt deze beschikking geacht deel uit te maken van deze beslissing op bezwaar.
Resteren de overige bezwaren van Vie voorzover deze zien op rechtsongelijkheid van eenzelfde soort aanbieders per 1 januari 2005, het maximeren van het aantal uren dieetadvisering, de problemen met het onderhandelen over het tarief met ziekenfondsen en de grote betalingsproblemen.
Met betrekking tot het maximeren van het aantal uren dieetadvisering en de problemen met het onderhandelen over het tarief met ziekenfondsen en de grote betalingsproblemen oordeelt CTG/ZAio als volgt. CTG/ZAio stelt voorop dat het niet het bevoegde orgaan is om een oordeel te geven over het maximeren van de aanspraak op vier behandeluren per kalenderjaar. Deze maatregel kan derhalve niet aan CTG/ZAio worden tegengeworpen. De Minister van VWS heeft hiertoe in het Besluit van 12 november 2004 (Stb. 2004, 727) besloten, mede gelet op zijn verantwoordelijkheden in het kader van het BKZ (totaal van de kosten die relevant zijn in het kader van de budgetdiscipline).
Ten overvloede merkt CTG/ZAio nog op dat de maatregel ook mede is ingegeven door de uitgavenstijging in de jaren 2002 en 2003 aan dieetadvisering en voedingsvoorlichting en de in de komende jaren te verwachtende stijging van de vraag naar dieetadvisering. De verwachting is dat de beperking tot vier behandeluren leidt tot meer doelmatigheid in de praktijken voor diëtetiek, aldus de toelichting bij het Besluit van 12 november 2004.
Daarbij geldt nog dat het gaat om een vergoedingsprobleem. De ziekenfondsverzekerde krijgt niet meer dan vier uren vergoed, maar mogelijk wel meer via een aanvullende verzekering of men neemt de kosten voor eigen rekening. Verder geldt de beperking van vier uren in principe niet voor de particulieren, nu dit afhankelijk is van de polisvoorwaarden. Dit kan niet worden tegengeworpen aan CTG/ZAio.
De aangevoerde omstandigheden die zien op het contracteerbeleid van ziektekostenverzekeraars en de betalingsmoeilijkheden, kunnen naar het oordeel van CTG/ZAio niet leiden tot het oordeel dat de hoogte van het tarief ernstige gevolgen heeft voor de omzet en het inkomen van de maten van Vie. Immers, tot de taak en bevoegdheden van CTG/ZAio behoort het vaststellen van beleidsregels met het oog op het uitvoeren van zijn taken zoals genoemd in hoofdstuk II van de WTG. De door Vie aangevoerde bezwaren die zien op het contracteerbeleid liggen niet op het terrein van CTG/ZAio en kunnen derhalve niet worden tegengeworpen.
Met betrekking tot de bezwaren van Vie voorzover deze zien op rechtsongelijkheid van eenzelfde soort aanbieders per 1 januari 2005 merkt CTG/ZAio het volgende op. Als uitgangspunt geldt dat voor instellingen met beroepsgroepen in loondienst in beginsel dezelfde tarieven als maximum gelden als die voor de beroepsgroep gelden waarbij het vrijgevestigde tarief bepalend is. Dat geldt voor fysiotherapeuten, oefentherapeuten en logopedisten. Ook voor de diëtisten zou dat zo moeten zijn. Vie wil echter het omgekeerde, namelijk dat het instellingstarief leidend is. CTG/ZAio is echter van oordeel dat de primaire aansluiting in tariefhoogte bij de overige paramedici juist is ingegeven door gelijkheidsoverwegingen.
Met het Besluit van 12 november 2004 (Stb 2004, 727) is duidelijk besloten dat vrijgevestigde diëtisten een zelfstandige categorie van organen voor gezondheidszorg zijn. Uit het systeem van de WTG vloeit dan voort dat dit orgaan apart wordt getarifeerd, volgens het gelijkheidsbeginsel. Hiermee wordt primair gedoeld op gelijkheid van soortgelijke individuele beroepsbeoefenaren en niet gelijkheid met het instellingstarief, bij welk tarief overigens in 2005 nog het nodige valt aan te tekenen Het instellingstarief (gebaseerd op een benchmarkonderzoek dat in 2000 is uitgevoerd voor thuiszorginstellingen) kent een aantal componenten die niet gelden voor de vrije beroepsbeoefenaren (zoals overheadkosten enzovoort). Deze overheadkosten zijn niet te vergelijken met een vrije beroepsbeoefenaar, ook al werkt deze in maatschapsverband. Overigens, zoals hiervoor aangegeven is met ingang van 1 januari 2006 het maximumtarief voor extramurale dieetadvisering door paramedische instellingen gelijkgesteld aan de maximumtarieven voor de vrijgevestigde diëtisten met ingang van 1 januari 2006.
Concluderend is CTG/ZAio van oordeel dat de bezwaren die zien op de rechtsongelijkheid van eenzelfde soort aanbieders per 1 januari 2005, het maximeren van het aantal uren dieetadvisering en de problemen met het onderhandelen over het tarief met ziekenfondsen en de grote betalingsproblemen, (opnieuw) moeten worden afgewezen.
(…).”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerster heeft ten onrechte geen rekening gehouden met meergenoemde uitspraak van het College van 10 november 2006. Appellante heeft geen oproep ontvangen van verweerster voor nader onderzoek, zoals vermeld in rechtsoverweging 6.5 van de uitspraak. Voorts volgt uit de uitspraak, gelezen in samenhang met de uitspraak van de voorzieningenrechter, dat verweerster voor geheel 2005 het voor 2004 geldende tarief van € 63,40 per uur had moeten vaststellen. Verweerster had, gelet op artikel 43 Wtg, de tariefbeschikking 2004 als uitgangspunt moeten nemen voor de tariefhoogte, omdat de tariefbeschikkingen voor 2005 buiten werking zijn gesteld door het College.
In de beleidsregels wordt voor het jaar 2005 uitgegaan van het tarief van € 63,40 per uur voor het eerste kwartaal, waarna dit tarief in de overige kwartalen naar beneden wordt bijgesteld, terwijl een gebruikelijke termijn een jaar of tenminste een half jaar is. Verweerster gaat uit van een overgangstermijn van vier maal drie maanden. Hieruit spreekt de gedachte dat verweerster een jaar als overgangstermijn in acht neemt, maar die wordt met terugwerkende kracht toegepast, zodat van een overgangstermijn geen sprake is en een bezuinigingsmaatregel met terugwerkende kracht wordt afgedwongen met steeds lagere tarieven. Het gaat er echter om dat verweerster haar voornemen tot wijziging van het tarief tijdig aan de beroepsgroep kenbaar maakt en dat zij rekening houdt met een zorgvuldige overgangstermijn in haar tariefbesluit indien die maatregel negatieve financiële gevolgen heeft. Appellante heeft hierbij aangegeven, dat de overgangstermijn tenminste gelijke tred moet houden met de termijnen, die nodig zijn om personeel overeenkomstig de regels van de Nederlandse wetgeving rechtmatig te kunnen ontslaan. Dit laatste is vooral nodig, wanneer het voorgenomen tariefbeleid het voortbestaan van appellante als zelfstandig ondernemer economisch niet meer mogelijk maakt. Een overgangstermijn van drie maanden is derhalve te kort. De maatschap Vie, waarvan appellante deel uitmaakt, is onder druk van het gewijzigde tarievenbeleid bezig zich te ontmantelen. Zij moet evenwel de wettelijke termijnen voor ontslag van haar personeel in acht blijven nemen in het licht van de afslankingsoperatie die thans gaande is. In verband hiermee is appellante van mening, dat een overgangstermijn van één jaar door verweerster zal moeten worden vastgesteld en wel omdat nog personeel op een jaarcontract in dienstverband is.
Appellante verzoekt het College verweerster met toepassing van artikel 8:73(a) van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door haar gestelde schade. Deze schade bestaat uit gemiste inkomsten wegens te laag vastgestelde tarieven en de wettelijke rente, de wettelijke rente over haar privé storting en juridische kosten.
5. Het standpunt van de NVD
De NVD heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De NVD steunt appellante, omdat zij getroffen is door de onderhavige tariefbeschikkingen. Deze tariefbeschikkingen zijn eenzijdig vastgesteld. De NVD heeft zeker niet op alle punten gekregen wat zij als gerechtvaardigd oordeelde. Het beroep van verweerster op vergelijkbaarheid met andere beroepsbeoefenaren en op het feit dat bepaalde zaken ook bij andere beroepsbeoefenaren nog niet volledig zijn uitgekristalliseerd illustreert de te vroege overgang naar een nieuwe vergoedingssystematiek. Dat verweerster bepaalde zaken die de NVD in het onderhandelingsproces heeft moeten prijsgeven opvoert als instemming van de beroepsgroep, is niet juist omdat verweerster op deze wijze een wig probeert te drijven tussen de NVD en haar leden.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College deelt niet het door verweerster in haar verweerschrift ingenomen standpunt dat appellante wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Weliswaar kon appellante in het eerste en in het derde en vierde kwartaal van 2005 respectievelijk op basis van het bestreden besluit en op basis van meergenoemde uitspraken van de voorzieningenrechter en het College een tarief van € 63,40 per uur in rekening brengen, maar appellante heeft betoogd dat verweerster het tarief van € 63,40 per uur voor (geheel) 2005 – dus ook voor het tweede kwartaal – had moeten vaststellen. Aangezien een succesvol beroep appellant in een voordeliger positie kan brengen, kan haar procesbelang niet worden ontzegd.
6.2 Appellante heeft, onder verwijzing naar meergenoemde uitspraak van het College, betoogd dat op grond van artikel 43 Wtg voor 2005 hetzelfde tarief heeft te gelden als voor 2004. Het College is van oordeel dat dit betoog uitgaat van een onjuiste lezing van die uitspraak, omdat het College de tariefbeschikkingen van 24 december 2004 en 28 januari 2005 in die uitspraak niet heeft herroepen maar slechts het bestreden besluit op bezwaar heeft vernietigd. Derhalve is artikel 43 Wtg hier niet van toepassing. Hetgeen appellante in dat verband verder naar voren heeft gebracht, behoeft derhalve geen bespreking. Uit meergenoemde uitspraak volgt niet dat verweerster voor geheel 2005 het voor 2004 geldende (instellings)tarief van € 63,40 per uur had moeten vaststellen.
6.3 Het College stelt vast dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de beleidsregels van 17 oktober 2005 en 12 december 2005. In deze, door verweerster vastgestelde en door de minister goedgekeurde, beleidsregels heeft verweerster het definitieve tarief voor 2005 vastgesteld op € 54,10 per uur en op basis daarvan een toeslag voor de verrekening 2005 van € 3,72 per uur en een toeslag voor de overgangsregeling van € 1,80 per uur vastgesteld. Hieruit volgt dat het wijzigingsbesluit slechts onrechtmatig is (-) indien de beleidsregels zelf strijdig zijn met regels van geschreven of ongeschreven recht, waarbij mede aan de orde is of de beleidsregels bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid konden worden vastgesteld, dan wel (-) indien verweerder bij het geven van de tariefbeschikkingen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van deze beleidsregels af te wijken.
6.4 Hetgeen appellante heeft aangevoerd stelt allereerst de vraag aan de orde of de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende beleidsregels, voorzover deze betrekking hebben op de vaststelling van het (definitieve) tarief voor 2005 en de toeslagen, afgemeten aan de hiervoor weergegeven toetsingsmaatstaf, in rechte kunnen standhouden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Het door de vrijgevestigde diëtisten in 2004 gehanteerde tarief van € 63,90 per uur was naar het oordeel van verweerster te hoog ten opzichte van het tarief dat door andere paramedische beroepsgroepen in rekening wordt gebracht. Het College stelt voorop dat verweerster de bevoegdheid toekomt, mede gezien de aan de Wtg ten grondslag liggende doelstelling van evenwichtige tarieven, om haar beleid ten aanzien van de tarifering van dieetadvisering te wijzigen, in dier voege dat het tarief voor dieetadvisering door vrijgevestigde diëtisten verlaagd wordt. Verweerster dient een dergelijke beleidsregel evenwel zorgvuldig voor te bereiden en deugdelijk te motiveren.
Verweerster heeft uiteengezet zich in de loop van 2005 beziggehouden te hebben met de onderbouwing van het tarief over 2005, omdat aanvankelijk sprake was van een voorlopig tarief. Daarbij heeft zij aangegeven bij de vaststelling van het tarief het onderbouwde tariefverzoek van de NVD van 19 september 2005 te hebben betrokken en advies te hebben ingewonnen bij haar Commissie Cure vrije beroepsbeoefenaren. Verweerster heeft voorts inzichtelijk gemaakt op welke wijze zij tot de vaststelling van het (definitieve) tarief voor 2005 is gekomen en duidelijk gemaakt waarom zij niet alle wensen van de NVD dienaangaande heeft gehonoreerd. Verweerster heeft daartoe gemotiveerd uiteengezet waarom zij is uitgegaan van een normatief inkomen van € 53.555,--, van een praktijkkostenbestanddeel van € 29.306,-- en van een praktijkomvang van 225 (normatieve) werkdagen. Een en ander sluit volgens verweerster aan bij hetgeen voor andere paramedici wordt gehanteerd. Op basis hiervan heeft verweerster het (definitieve) tarief voor 2005 vastgesteld op € 53,80 per uur. Aangezien het voorlopige tarief voor 2005 (€ 46,35 per uur) lager was dan het definitieve tarief voor 2005 en verweerster tarieven niet met terugwerkende kracht in rekening placht te brengen, heeft verweerster ter verrekening van dat verschil een toeslag vastgesteld van € 3,72 per uur gedurende 24 maanden vanaf 1 januari 2006.
In het dossier en in het tariefverzoek van 19 september 2005 van de NVD in het bijzonder ziet het College, anders dan appellante stelt, geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de NVD terzake niet voldoende deskundig zou zijn om verweerster te voorzien van adequate informatie en verweerster aldus geen goed beeld zou hebben verkregen van de bij de beleidsregels te betrekken belangen. Het betoog van appellante dat de financiële en boekhoudkundige aspecten die terzake van belang zijn primair in kaart moeten worden gebracht door een deskundige als VVAA Belastingadviseurs & consultancy (hierna: VVAA), miskent, wat daar ook van zij, dat uit evenbedoeld tariefverzoek blijkt dat de NVD juist de terzake opgemaakt rapportage van VVAA in aanmerking heeft genomen bij dit tariefverzoek.
Het College volgt appellante voorts niet in haar betoog dat verweerster, alvorens de beleidsregels vast te stellen en het bestreden besluit te nemen, appellante afzonderlijk had moeten horen. Anders dan appellante aanneemt valt een dergelijke verplichting niet te lezen in de uitspraak van het College van 10 november 2005. Voorts was appellante op 30 mei 2005 naar aanleiding van haar bezwaarschrift reeds gehoord en heeft verweerster, zoals hiervoor is overwogen, door middel van onder meer besprekingen met de NVD de nodig kennis vergaard omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Dat verweerster hierin tekort is geschoten is niet aannemelijk geworden.
Het College acht voorts het enkele betoog van appellante, dat het door verweerster vastgestelde (definitieve) tarief voor 2005 aanzienlijk ligt beneden het onderbouwde tariefvoorstel van VVAA van € 72,--, het compromisvoorstel van de NVD aan verweerster van € 64,88 en de benchmark van de thuiszorg van € 62,63 tot € 64,95, ontoereikend om tot het – verstrekkende – oordeel te komen dat de beleidsregels onrechtmatig zijn. Het betoog maakt slechts duidelijk dat deze organisaties een hoger tarief hebben voorgesteld dan verweerster heeft vastgesteld, maar geeft geen enkel inzicht met welke door verweerster gehanteerde uitgangspunten en op welke gronden appellante het niet eens is. Daarbij komt, zoals hiervoor reeds overwogen, dat verweerster het voorstel van de NVD in haar beoordeling heeft betrokken en duidelijk heeft gemaakt waarom zij niet alle wensen van de NVD heeft gehonoreerd, zodat het juist op de weg van appellante had gelegen te concretiseren dat en waarom verweerster niet tot evenbedoelde uitgangspunten heeft kunnen komen. Bij het voorgaande neemt het College in aanmerking dat verweerster erkent dat de onderbouwing van het tarief verdere aanvulling behoeft en dat het tarief van 2007 zonodig kan worden aangepast, om welke reden verweerster de geldigheidsduur van de tariefbeschikking op één jaar heeft gesteld.
6.5 Verweerster heeft naar aanleiding van meergenoemde uitspraak van het College een overgangsregeling voor 2005 getroffen. Deze overgangsregeling houdt in dat het tarief voor 2004 van € 63,40 per uur in twee stappen wordt afgebouwd. Voor de eerste drie maanden van 2005 geldt als tarief € 63,40 per uur en voor de volgende drie maanden van 2005 geldt als tarief € 58,60 per uur. Het verschil tussen de tarieven en het door verweerster voor 2005 vastgestelde tarief van € 53,80 per uur wordt vanaf 1 januari 2006 gedurende 24 maanden verrekend via een tijdelijke toeslag van € 1,80 per uur.
Naar het oordeel van het College bestaat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor de conclusie dat verweerster met deze overgangsregeling onvoldoende tegemoet is gekomen aan de gevestigde belangen van appellante. Weliswaar heeft appellante gesteld dat zij personeel op basis van een jaarcontract in dienst heeft dat zij ten gevolge van de tariefverlaging heeft moeten ontslaan, maar zij heeft deze stelling niet (met objectief en verifieerbare stukken) onderbouwd. Daar komt bij dat appellante in het eerste en in het derde en vierde kwartaal van 2005 respectievelijk op basis van het bestreden besluit en op basis van meergenoemde uitspraken van de voorzieningenrechter en het College een tarief van € 63,40 per uur in rekening heeft kunnen brengen, zodat zij in staat moet worden geacht zich te kunnen hebben ingesteld op de wijziging van haar financiële situatie als gevolg van de tariefverlaging.
Hoewel de overgangsregeling het tarief voor 2004 relatief snel – in een half jaar – brengt op het uiteindelijk tarief voor 2005, kan het College er niet aan voorbijgaan dat de vrijgevestigde diëtisten eerst vanaf 2003 de mogelijkheid hadden via de STN de functie van dieetadvisering uit te voeren en daarvoor in dat jaar een tarief van € 61,70 en in 2004 een tarief van € 63,90 per uur in rekening konden brengen. Het College volgt appellante dan ook niet in haar betoog dat de omstandigheid dat de overgangsperiode voor instellingen langer is dan voor vrijgevestigde diëtisten met zich brengt dat sprake is van rechtsongelijkheid tussen dezelfde zorgaanbieders. Niet is immers gebleken dat voor de instellingen evenbedoelde mogelijkheid ook eerst vanaf 2003 bestond, zodat van gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden geen sprake is.
In de omstandigheid dat verweerster heeft gekozen voor een generieke in plaats van een individuele overgangsregeling ziet het College evenmin een aanknopingspunt voor de conclusie dat de overgangsregeling kennelijk onredelijk is. Verweerster heeft de voor- en nadelen van beide mogelijkheden tegen elkaar afgewogen en heeft daarbij betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat een individuele overgangsregeling voor de vrijgevestigde diëtisten, de verzekeraars en haarzelf aanzienlijke administratieve lasten met zich meebrengt.
6.6 Ten slotte heeft appellante gewezen op het verschil in tarieven tussen vrijgevestigde diëtisten en instellingen en betoogd dat tussen hen geen sprake is van een gelijk speelveld.
Verweerster erkent dat het verschil in tarieven voor 2005 € 6,-- bedraagt (het instellingentarief is € 63,40 per uur en het gemiddeld maximum uurtarief voor vrijgevestigde diëtisten is € 57,40). Verweerster heeft in het besteden besluit echter uiteengezet dat voor instellingen in beginsel hetzelfde maximum tarief geldt als voor de vrijgevestigde diëtisten en dat daarbij het vrijgevestigde tarief bepalend is. Voorts heeft verweerster duidelijk gemaakt dat, nu de vrijgevestigde diëtisten een zelfstandige categorie van organen voor gezondheidszorg zijn, uit het systeem van de Wtg volgt dat dit orgaan apart wordt getarifeerd volgens het beginsel van gelijkheid. Hiermee wordt volgens verweerster gedoeld op gelijkheid van soortgelijke individuele beroepsbeoefenaren en niet op gelijkheid met het instellingstarief. Verweerster heeft tevens uiteengezet dat en waarom de vergoeding die de instelling ontvangt ter dekking van de totale overheadkosten niet zijn te vergelijken met die van een vrijgevestigde diëtist. Dat, zoals appellante betoogt, ook vrijgevestigde diëtisten werkzaamheden moeten verrichten die als overheadkosten moeten worden aangemerkt, betekent op zichzelf genomen niet dat deze kosten vergelijkbaar zijn met die van een instelling. Onder deze omstandigheden biedt het door appellante gesignaleerde verschil in tarieven voor 2005 geen grond voor het oordeel dat de beleidsregels onrechtmatig zijn.
6.7 Uit het voorgaande vloeit voort dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende beleidsregels, voorzover deze betrekking hebben op de vaststelling van het (definitieve) tarief voor 2005 en de toeslagen in rechte kunnen standhouden.
Voorzover appellante meent dat verweerster gebruik had behoren te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, overweegt het College dat verweerster ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient te handelen overeenkomstig de vastgestelde beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Van zodanige bijzondere omstandigheden is het College niet gebleken. Alle argumenten van appellante zijn in het vorenoverwogene reeds besproken en hebben het College niet tot de conclusie kunnen leiden dat verweerster niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
6.8 Hetgeen appellante in haar beroepschrift en ter zitting van het College verder naar voren heeft gebracht doet aan het voorgaande niet af.
6.9 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond is.
Reeds om die reden komt het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet voor inwilliging in aanmerking.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.A. van der Ham en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2007.
w.g. C.M. Wolters w.g. A. Venekamp