5. De beoordeling van het geschil
In dit geding staat de vraag centraal of verweerster een juiste toepassing heeft gegeven aan de Beleidsregel zorg-op-maat, III-796 door appellantes aanspraken voor de door haar in 2004 gecontinueerde zorg-op-maat projecten niet te honoreren. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het uitgangspunt van het met ingang van 2004 in gang gezette beleid is de continuering van de bekostiging van voorheen op basis van het zorg-op-maat-beleid verleende zorg, met uitzondering van de zorg die niet AWBZ geïndiceerd is. Daarbij is een groot deel van de zorg-op-maat ondergebracht bij de Beleidsregel extramurale zorg en wordt de extra zorg voor extreem zorgbehoevenden bekostigd via de Beleidsregel zorg-op-maat. Niet blijkt dat in zoverre enig verschil bestaat met het in het verleden voorgestane beleid, ook al heeft verweerster bij de totstandkoming van de Beleidsregel zorg-op-maat 2004 meer in het algemeen zijn twijfels geuit over het AWBZ-geïndiceerde karakter van bepaalde zorgprojecten. Tot 2004 zijn aangemelde zorg-op-maat-projecten steeds tot stand gekomen met instemming van de zorgkantoren en voorzover het aanwending van substitutiegelden betreft, met instemming van het departement en zijn zij als zodanig door verweerster geaccepteerd. De ingezette beleidswijziging heeft derhalve niet tot doel gehad de hier bedoelde zorg buiten de bekostiging te laten vallen.
Niet in geschil is dat appellantes aanvraag strekt tot continuering van in het verleden binnen de instelling opgezette projecten, die in nauw overleg met het zorgkantoor tot stand zijn gekomen. Een aantal projecten waren bij de aanvraag 2004 in overleg met het zorgkantoor geschrapt, omdat bekostiging uit het reguliere budget mogelijk bleek. De projecten die het voorwerp van dit geschil zijn, zijn met instemming van het zorgkantoor gehandhaafd.
Evenmin is in geschil dat de projecten van appellante op grond van de beleidsuitgangspunten voor bekostiging in aanmerking dienen te komen. Dit met uitzondering van het deelproject “advisering en ondersteuning externe instanties” dat geen AWBZ-zorg behelst.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat de projecten van appellante, die zij in het kader van zorg-op-maat gehonoreerd wil zien, overwegend kosten meebrengen die aan het reguliere budget van de instelling moeten worden toegeschreven, omdat zij niet zien op directe zorg. Voor één project kunnen volgens verweerster productieafspraken worden gemaakt op grond van de Beleidsregel extramurale zorg.
Appellante heeft gesteld dat over haar aanspraken geen reguliere productieafspraken konden worden gemaakt. Zij heeft ter zitting nader toegelicht dat de betreffende projecten gericht zijn op de (ontwikkeling van) zorg voor 36 in haar inrichting verblijvende extreem hulpbehoevenden van een specifiek type patiënt dat binnen de instelling oververtegenwoordigd is. Omdat deze patiënten intramuraal zijn, kan voor hen geen compensatie worden verkregen in de vorm van extra verpleegdagen.
Ter zitting heeft verweerster desgevraagd verklaard dat de omstandigheid dat appellante nader heeft gesteld dat de zorg voor 36 extreem hulpbehoevenden, die binnen haar inrichting verblijven, door de bestreden weigering tussen de wal en het schip dreigt te vallen, haar geen aanleiding geeft haar standpunt te herzien. Verweerster heeft echter niet het standpunt ingenomen dat de projecten van appellante in het verleden ten onrechte zijn gehonoreerd.
Het College is dienaangaande van oordeel dat – gelet op de uitgangspunten van het beleid – de toepassing van de Beleidsregel Zorg-op-maat in het onderhavige geval niet in overeenstemming is met de doelstelling ervan. Immers blijken de projecten, anders dan verweerster heeft gesteld, niet te kunnen worden bekostigd via de reguliere productieafspraken, terwijl zij wel voldoen aan de overige criteria voor toepassing van de Beleidsregel zorg-op-maat, te weten het verlenen van extra zorg aan extreem zorgbehoevenden en continuering van reeds bestaande projecten.
Verweerster heeft gelet hierop een onjuiste toepassing gegeven aan de Beleidsregel III-796. Een andere opvatting zou meebrengen dat aan het uitgangspunt van de beleidsregel wordt afgedaan.
Met betrekking tot het deelproject “Advisering en ondersteuning externe instanties” is het College van oordeel dat verweerster dit op goede gronden buiten de bekostiging heeft gelaten aangezien het geen AWBZ-zorg betreft.
De slotsom moet zijn dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerster zal opnieuw op het bezwaarschrift moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het betaalde griffierecht dient aan appellante te worden vergoed.
Het College vindt aanleiding verweerster op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de proceskosten van appellante en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 per punt.