ECLI:NL:CBB:2007:BA3491

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/226 en 06/719
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake varkensrechten en dagquotum onder de Wet herstructurering varkenshouderij

In deze zaak heeft appellant A beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die betrekking hebben op de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv). A heeft bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek tot aanpassing van het dagquotum, dat was vastgesteld op nul varkenseenheden. De procedure begon met een beroep van A tegen een besluit van de Minister van 15 februari 2006, waarbij het dagquotum met terugwerkende kracht werd gewijzigd. A stelde dat hij vanaf 1 januari 2005 als houder van varkensrechten op het bedrijf aan de C te B diende te worden aangemerkt, en dat het dagquotum daarom eerder had moeten worden aangepast.

De Minister heeft in zijn besluiten gesteld dat A niet over geregistreerde varkensrechten beschikte voordat hij het bedrijf op zijn naam had geregistreerd. De Minister concludeerde dat het dagquotum niet eerder dan per 1 januari 2005 kon worden aangepast, omdat A pas vanaf die datum als houder van de varkens kon worden aangemerkt. A heeft betoogd dat hij in 2004 al varkensrechten had verworven en dat het dagquotum met terugwerkende kracht moest worden aangepast. De rechtbank heeft de argumenten van A niet gevolgd en geoordeeld dat de Minister terecht het bezwaar ongegrond heeft verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister voldoende tijd heeft genomen om de aanvraag van A te beoordelen en dat er geen sprake was van een onterecht uitblijven van een beslissing. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Minister terecht heeft geconcludeerd dat A niet eerder dan per 1 januari 2005 als houder van de varkens kon worden aangemerkt. De beroepen van A zijn ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 06/226 en 06/719 27 maart 2007
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaken van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: B. Raven, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen te Assen.
1. De procedure
A heeft bij brief van 3 maart 2006, ingekomen bij het College op 6 maart 2006, beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 15 februari 2006. Dit beroep is geregistreerd onder nr. AWB 06/226.
Op 29 september 2006 heeft het College van A een beroepschrift gedateerd 28 september 2006 ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 augustus 2006. Dit beroep is geregistreerd onder nr. AWB 06/719.
In zaak 06/226 heeft verweerder bij brief van 5 juli 2006 een verweerschrift ingediend. Nadat A bij brief van 2 juni 2006 heeft gerepliceerd, heeft verweerder bij brief van 5 juli 2006 gerepliceerd.
In zaak 06/719 heeft A bij schrijven van 24 oktober het beroep aangevuld met gronden. Vervolgens heeft verweerder in die zaak bij brief van 23 november 2006 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de beroepen, gelet op hun onderlinge samenhang, ter behanding gevoegd en onderzocht ter zitting van 13 februari 2007, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de met ingang van 1 januari 2006 vervallen Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) was
- onder meer - het volgende bepaald:
"Artikel 15
1. Het is verboden op een bedrijf gemiddeld gedurende het jaar een groter aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, te houden dan het op het bedrijf rustende varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht.
(…)
Artikel 16
Een varkensrecht kan, onder welke titel dan ook, met inachtneming van artikel 17 (…) overgaan naar een ander bedrijf overeenkomstig de artikelen 18 en 19.
(…)
Artikel 18
1. Degene naar wiens bedrijf het varkensrecht (…) moet overgaan en degene van wiens bedrijf het varkensrecht (…) afkomstig is, geven van de overgang gezamenlijk kennis (…) met gebruikmaking van een daartoe door Onze Minister vastgesteld formulier, dat overeenkomstig de op het formulier aangegeven wijze volledig en naar waarheid is ingevuld en door beide partijen is ondertekend.
2. Er kan eerst aanspraak worden gemaakt op het van het andere bedrijf afkomstige varkensrecht (…) vanaf het tijdstip van registratie van de kennisgeving (…)
Artikel 27
1. Onze Minister kan ten aanzien van een bedrijf waarvan het varkensrecht is overschreden bepalen dat het op enig moment op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, het door hem vastgestelde aantal niet mag overschrijden.
2. Het door Onze Minister vastgestelde aantal varkens (…) dat op enig moment ten hoogste mag worden gehouden komt overeen met het aantal varkens (…) dat overeenkomstig het varkensrecht (…) gemiddeld gedurende het jaar mag worden gehouden. Dit aantal wordt vermeerderd met 10%.
3. Onverminderd artikel 15, is het verboden op enig moment op een bedrijf een groter aantal varkens (…) te houden dan overeenkomstig het eerste en tweede lid door Onze Minister bepaalde aantal.
4. Voor zolang Onze Minister met betrekking tot een bedrijf gebruik maakt van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid vindt geen registratie als bedoeld in de artikelen 18 en 19 plaats van een kennisgeving die betrekking heeft op het op het desbetreffende bedrijf rustende varkensrecht."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van het feit dat voor de varkenshouderij gevestigd aan de C te B geen varkensrechten waren geregistreerd en door het aldaar gevestigde bedrijf stelselmatig het uitbreidingsverbod van artikel 15 Whv werd overtreden, heeft verweerder op grond van artikel 27 Whv op 5 maart 2003 aan D B.V. (hierna: D), een dagquotum van nul varkenseenheden opgelegd.
- Wegens overtreding van het dagquotum heeft verweerder op 1 maart 2004 aan D een last onder dwangsom opgelegd.
- Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft verweerder - onder meer - het tegen die last ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
- In april 2004 heeft D aan verweerder bericht dat zij inmiddels is genaamd Belmij Ruim Zicht B.V. (hierna: Ruim Zicht) en is gevestigd te E.
- Vanaf september 2004 heeft A aan verweerder(s Dienst Regelingen) kennis gegeven van de overgang naar hem van varkensrechten. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder bij 'overzichten bedrijfssituatie' van 29 september 2004 en van
2 en 29 november 2004 aan A meegedeeld over hoeveel varkensrechten hij beschikt.
- Bij brief van 4 november 2004 heeft (onder meer) A verweerder verzocht het dagquotum van nul varkenseenheden binnen vijf dagen in te trekken. Tegen het uitblijven van een beslissing op dat verzoek is op 15 november 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 24 november 2004 heeft de voorzieningenrechter van het College beslist op onder meer door A ingediende verzoeken om voorlopige voorzieningen (AWB 04/911 en 04/933, LJN AR6641). Deze verzoeken zijn ingediend in verbinding met bezwaarschriften tegen een besluit van verweerder van 5 november 2004 en tegen het uitblijven van een beslissing op het hiervoor vermelde verzoek van 4 november 2004. Bij evengenoemd besluit van 5 november 2004 heeft verweerder geweigerd kort voordien door derden aan A geleverde en op diens naam geregistreerde varkensrechten wederom (als niet meer benutbaar in 2004) op naam van die derden te registreren.
- Vanaf 1 januari 2005 wordt het varkensbedrijf aan de C te B op naam van A geëxploiteerd.
- Bij uitspraak van het College van 5 april 2005 (AWB 04/787 en 04/813, LJN AT4977) is het beroep van D/Ruim Zicht tegen de hiervoor vermelde beslissing op bezwaar van 26 augustus 2004, strekkende tot handhaving van de last onder dwangsom, ongegrond verklaard. Bij die uitspraak is tevens het tegen die beslissing ingestelde beroep van A, voorzover dat betrekking had op het uitbreiden van de last onder dwangsom tot hem, naar verweerder doorgezonden teneinde het als bezwaarschrift in behandeling te (doen) nemen.
- Naar aanleiding van voormelde uitspraak heeft de gemachtigde van A zich bij brief van 12 april 2005 tot verweerder gewend. In deze brief is onder meer gesteld dat A geen houder van varkens is, dat in verband met het verwerven en registreren van varkensrechten intrekking van het dagquotum dient plaats te vinden en dat er voor oplegging van een dwangsom geen ruimte meer bestaat.
- Verweerder heeft A bij brief van 12 mei 2005 onder meer gevraagd of (na juni 2004) sprake is van een wijziging van de feitelijke omstandigheden met betrekking tot de varkenshouderij op C te B en door wie en ten behoeve waarvan varkensrechten zijn verworven.
- Bij besluit van 20 mei 2005 heeft verweerder het bezwaar van (o.m.) A tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 4 november 2004, niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen dat besluit gerichte beroep is door het College bij uitspraak van 28 juni 2006 (AWB 05/423, LJN AY4277) gegrond verklaard.
- Bij brief van 23 mei 2005 heeft A gesteld dat de ten name van hem geregistreerde varkensrechten zijn eigendom zijn en op zijn naam geregistreerd dienen te blijven, en dat van wijziging van die registratie naar Ruim Zicht geen sprake kan zijn. In deze brief is voorts meegedeeld dat Ruim Zicht al geruime tijd geen houder van varkens meer is en dat de varkenshouderij aan de C te B inmiddels wordt uitgeoefend door A.
- Op 26 mei 2005 is door (o.m.) A andermaal bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op het verzoek tot aanpassing van het dagquotum.
- Bij brief van 7 juni 2005 heeft A zijn standpunt, zoals verwoord in de brief van 23 mei 2005, herhaald. Tevens heeft hij in reactie op het verzoek van verweerder van 12 mei 2005 gesteld dat artikel 27, vierde lid, Whv zich gelet op verweerders eigen standpunt dienaangaande, tegen wijziging van de - tenaamstelling van de - registratie van varkensrechten verzet en dat zijns inziens ook de formele rechtskracht van de registratieberichten aan een dergelijke wijziging in de weg staat. In deze brief concludeert A dat het dagquotum, dat rust en ook slechts kan rusten op het bedrijf aan de C te B, moet worden opgeheven.
- Bij brief van 10 juni 2005 heeft verweerder meegedeeld bereid te zijn het dagplafond aan te passen, zodra de situatie met betrekking tot het bedrijf en de verworven varkensrechten duidelijk is geworden.
- In reactie daarop is namens A bij brief van 15 juni 2005 - onder meer - gesteld dat vanaf het moment dat hij op het bedrijf aan de C te B varkens is gaan houden, werd beschikt over varkensrechten. Zijn inziens is er dan ook geen enkele reden het dagquotum (en de daaraan verbonden last onder dwangsom) jegens hem te handhaven.
- In juli 2005 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) het bedrijf aan de C te B (wederom) bezocht.
- Bij brief van 21 juli 2005 heeft verweerder de raadsman van A AID-rapportage doen toekomen en gevraagd om een reactie daarop. In het bijzonder wenste verweerder te vernemen of die rapportage aanleiding geeft de verworven varkensrechten ten behoeve van de houder van de varkens, zoals die uit de rapportage naar voren komt, op de varkensstal te laten registreren.
- Namens (o.m.) A is op 29 september 2005 op voornoemde brief gereageerd.
- Vervolgens heeft verweerder op 21 december 2005 schriftelijk verzocht om nadere informatie met betrekking tot een namens A toegezonden verzorgings-overeenkomst - met als ingangsdatum 1 januari 2005 - tussen hem en de eigenaar van de varkens (E B.V.), alsmede met betrekking tot de huurovereenkomst tussen de zelfde partijen. Tevens heeft verweerder verzocht om stukken waaruit blijkt dat A vanaf 1 januari 2005 de mestboekhouding voert.
- Bij brief van 16 januari 2006 is namens A op verweerders verzoek om nadere informatie gereageerd.
- Bij aan A gericht besluit van 15 februari 2006 heeft verweerder diens bezwaar tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op het verzoek van 4 november 2004, strekkende tot aanpassing/opheffing van het dagquotum, ongegrond verklaard.
Dit besluit wordt hierna aangeduid als bob I.
- Bij besluit van eveneens 15 februari 2006 heeft verweerder A bericht dat het dagquotum met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 is gewijzigd van nul naar 5.649,6 varkenseenheden.
- Bij brief van 28 maart 2006, aangevuld op 30 mei 2006, heeft A tegen dat besluit bezwaar gemaakt op de grond dat aan het dagquotum ten onrechte geen verdergaande terugwerkende kracht is verleend, naar aanleiding waarvan op 2 augustus 2006 een hoorzitting heeft plaatsgevonden.
- Op 22 augustus 2006 heeft verweerder het onderhavige bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit wordt hierna aangeduid als bob II.
3. Het standpunt van verweerder
3.1 In bob I stelt verweerder dat van een weigering te beslissen op het verzoek het dagquotum aan te passen en/of het niet nemen van een (tijdige) beslissing op het daartegen gerichte bezwaar geen sprake is.
In 2004 heeft de AID op onderscheidenlijk 2 januari, 5 april en 10 juni bij bedrijfscontroles geconstateerd dat het dagquotum werd overschreden. Op 4 november 2004 is het verzoek tot aanpassing van het dagquotum ontvangen. Vervolgens is lange tijd onduidelijk geweest of bepaalde transacties van varkensrechten al dan niet geregistreerd konden/moesten worden. Verweerder wijst er op dat aanvankelijk sprake was van het leasen van varkensrechten. Bovendien was bij de nadien gemelde aankoop van varkensrechten door A niet duidelijk of hij moest worden aangemerkt als de houder van de varkens op het bedrijf aan de C te B, zodat verweerder hem dienaangaande om nadere informatie heeft verzocht. Die nadere informatie en daarop betrekking hebbende stukken heeft A pas bij brieven van 29 september 2005 en 16 januari 2006 aan verweerder doen toekomen. Pas na ontvangst daarvan beschikte verweerder over voldoende gegevens om zowel op het verzoek tot aanpassing van het dagquotum als het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing dienaangaande, te beslissen.
Verweerder concludeert dat het bezwaar ongegrond is.
3.2 Bij bob II stelt verweerder zich op het standpunt dat hij niet aan het verzoek van A, inhoudend de aanpassing van het dagquotum met (verdergaande) terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2004 danwel 1 september 2004, kan voldoen.
A beschikte op die data immers niet over geregistreerde varkensrechten, zodat artikel 27, tweede lid, Whv zich tegen een ander dagquotum dan nul verzet.
De eerste kennisgevingen van overdracht van varkensrechten zijn door A in september 2004 ingediend en registratie van varkensrechten kan in ieder geval niet eerder plaatsvinden dan de ontvangstdatum van die kennisgevingen.
Hierbij komt dat het bedrijf aan de C te B pas met ingang van 1 januari 2005 is geregistreerd op naam van A. Daardoor zijn pas vanaf die datum de varkensrechten van het akkerbouwbedrijf en de varkensstal bij elkaar gekomen, zodat een aanpassing van het dagquotum ook om die reden niet eerder dan per 1 januari 2005 mogelijk was. Ook dit bezwaar is derhalve ongegrond, aldus verweerder.
3.3 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij niet inziet welk procesbelang A heeft bij het onderhavige beroep, aangezien hij het bedrijf pas per 1 januari 2005 is gaan exploiteren en het dagquotum over 2004 hem (dus) niet regardeert.
Uit de stelling van A dat hij in overeenstemming met de Whv heeft gehandeld door pas na de registratie van de overdracht van varkensrechten het bedrijf op zijn naam te voeren, leidt verweerder af dat het niet de bedoeling is geweest achteraf de situatie in 2004 te legaliseren. A miskent bovendien, aldus verweerder, dat het dagquotum, dat op geen enkele dag mag worden overschreden, complementair is aan het jaarplafond, zodat zijn beroep op verweerders uitvoeringspraktijk hem reeds om die reden niet kan baten.
De effectiviteit van het instrument dagplafond is niet gebaat bij een mogelijkheid na geconstateerde overtreding tot aanpassing over te gaan en een dergelijke mogelijkheid past ook niet in het wettelijk stelsel.
Aangezien er in 2004 aan de varkensstallen aan de C te B hoe dan ook geen varkensrechten zijn toegevoegd, was er geen reden het dagplafond voor dat jaar aan te passen. Op de kennisgevingen van overdracht van varkensrechten heeft A vermeld dat registratie diende plaats te vinden op zijn bedrijf met het (toenmalige) mestnummer 115017267, dat een ander bedrijf is dan het bedrijf met mestnummer 113107960 dat in 2004 als varkenshouderij door een besloten vennootschap werd geëxploiteerd.
Gelet op de voorgeschiedenis heeft verweerder de mogelijkheid geboden die registratie op laatstgenoemd bedrijf te laten plaatsvinden, maar dit heeft A uitdrukkelijk niet gewild.
4. Het standpunt van appellant
4.1 Met betrekking tot bob I stelt A stelt zich, naar het College begrijpt primair, op het standpunt dat verweerder het bezwaar tegen het uitblijven van een (eerdere) beslissing op zijn verzoek het dagquotum aan te passen, ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
A wijst er op dat verweerder indien hij van oordeel was dat de verstrekte gegevens onvoldoende waren, dat verzoek, dat is aan te merken als een aanvraag op grond van het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), buiten toepassing had moeten verklaren. Verweerder heeft dit evenwel nagelaten en heeft evenmin met toepassing van artikel 4:14, derde lid, Awb aan A meegedeeld op welke termijn hij op die aanvraag zou beslissen.
Reeds om die reden is het bezwaar tegen het uitblijven van een (eerdere) beslissing op de aanvraag gegrond en is het beroep tegen het ongegrond verklaren van dat bezwaar derhalve eveneens gegrond. A verzoekt het College verweerder in verband hiermee te veroordelen in de proceskosten van het onderhavige bezwaar en beroep.
Voorts stelt A in het kader van het hier aan de orde zijnde beroep dat verweerder reeds ruimschoots voor 15 februari 2006 over voldoende informatie beschikte om het dagquotum aan te passen. Gelet op de door A aan verweerder vanaf september 2004 gedane kennisgevingen van verworven varkensrechten en daarop volgende registratieberichten van verweerder, diende het dagquotum reeds in 2004 en zeker in de loop van 2005 te worden aangepast. A wijst er op dat verweerder aan hem vanaf 29 september 2004 middels overzichten van zijn bedrijfssituatie mededelingen heeft gedaan van de registratie van varkensrechten. Uit die overzichten, die alle inmiddels formele rechtskracht hebben gekregen, blijkt dat de rechten zijn geregistreerd op het bedrijf C te B. Derhalve valt niet in te zien waarom het op dat bedrijf rustende dagquotum niet eerder aangepast had kunnen worden.
Mede gezien verweerders standpunt in de voorlopige voorzieningenprocedure(s), die heeft (hebben) geleid tot de uitspraak van 24 november 2004, inhoudend dat artikel 27, vierde lid, Whv in de weg staat aan het "terugboeken" van ten name van A geregistreerde varkensrechten, diende verweerder bij diens beslissing op het verzoek tot aanpassing van het dagquotum met die varkensrechten rekening te houden.
Verweerder stelt bovendien ten onrechte dat voor een (tijdige) beslissing op dat verzoek van belang zou zijn op wiens naam varkensrechten zijn geregistreerd. Ook in de visie van verweerder is het immers zo, dat varkensrechten slechts op een bedrijf kunnen rusten, terwijl pas op het moment dat het op het bedrijf rustende varkensrecht wordt overschreden van belang is wie de houder van de varkens is, c.q. op wiens naam het varkensrecht is geregistreerd. A wijst in dit verband op de artikelen 15 en 27 Whv, waarin sprake is van "het op het bedrijf rustende varkensrecht" en "een bedrijf waarvan het varkensrecht is overschreden". Vanaf eind 2004 en in ieder geval in 2005 werd het varkensrecht op het onderhavige bedrijf niet meer overschreden en diende het op dat bedrijf rustende dagplafond dan ook te worden aangepast. Verweerder had geen - deugdelijke - reden die beslissing tot februari 2006 aan te houden.
Indien en voor zover de tenaamstelling van het bedrijf wel van belang zou zijn, stelt A meer subsidiair dat met verbazing van het in de brief van verweerder van 12 mei 2005 vervatte verzoek om mee te delen of A het landbouwbedrijf voert, kennis is genomen. De overgedragen varkensrechten zijn immers op zijn naam geregistreerd en de daarop betrekking hebbende overzichten bedrijfssituatie hebben formele rechtskracht gekregen. Derhalve stond - ook voor verweerder - vast dat A het landbouwbedrijf voerde. Verweerder heeft nota bene in 2004 aan A een nieuw relatie-/mestnummer toegekend, zodat bezwaarlijk kan worden volgehouden dat A geen bedrijf voerde. A verwijst naar de definities van de begrippen bedrijf en landbouw in artikel 1 Whv, alsmede naar de definitie van het begrip belanghebbende in die bepaling. A voerde in 2004 een landbouwbedrijf en had in dat kader enkele hectares landbouwgrond op zijn naam staan, waarop een boomkwekerij en een akkerbouwbedrijf (m.n. voor maïs) werden geëxploiteerd. Bovendien wijst hij er op dat de Whv, in het bijzonder de artikelen 18 en 19, niet voorzien in een weigeringsgrond als door verweerder gehanteerd.
Vanaf 1 januari 2005 voert A exclusief de varkenshouderij op de C te B en met het oog daarop zijn de varkensrechten aangekocht. Deze handelwijze is geheel in overeenstemming met artikel 18, tweede lid, Whv, op grond waarvan pas na de registratie van een kennisgeving van overdracht aanspraak kan worden gemaakt op het van een ander bedrijf afkomstige varkensrecht. Verweerder wist bovendien allang dat de mestboekhouding vanaf 1 januari 2005 door A wordt gevoerd.
Tenslotte stelt A dat bob I niet is genomen op grondslag van het bezwaar, aangezien niet valt in te zien hoe verweerder het bezwaar ongegrond heeft kunnen verklaren en bij besluit van de zelfde datum het dagplafond alsnog per 1 januari 2005 heeft kunnen aanpassen. Verweerder handelt hiermee in strijd met artikel 7:11 Awb.
4.2 Met betrekking tot bob II stelt A dat er wel degelijk redenen zijn om het dagquotum met terugwerkende kracht in te trekken. Vaststaat dat in 2004 op basis van lease rechten zijn verworven, die in dat jaar volledig benutbaar waren. Achteraf was in dat jaar derhalve van overtreding van het uitbreidingsverbod van artikel 15 Whv geen sprake, hetgeen ook met terugwerkende kracht gevolgen had moeten hebben voor het dagquotum.
A wijst er op dat dit volledig in overeenstemming is met verweerders uitvoeringspraktijk, waarin wordt uitgegaan van jaargemiddelden. Hierdoor wordt een op enig moment in het jaar bestaande overtreding van artikel 15 Whv, mits aan het einde van het jaar voldoende benutbare rechten beschikbaar zijn, ongedaan gemaakt. A heeft de nodige stappen ondernomen om het jaar 2004 achteraf met voldoende varkensrechten af te dekken door - juist door hun benutbaarheid voor dat jaar dure - varkensrechten te leasen. Dat in ieder geval niet eerder dan eind 2004 een beslissing omtrent het al dan niet wijzigen van het dagquotum kon worden genomen, wil zijns inziens niet zeggen dat die beslissing niet een eerdere ingangsdatum zou kunnen hebben.
Voorts vermag A niet in te zien dat artikel 27 Whv aan het met terugwerkende kracht wijzigen van het dagquotum in de weg zou staan. Naar zijn opvatting is bovendien door het leasen van in 2004 nog benutbare varkensrechten ook aan de milieudoelstelling van de Whv voldaan, zodat zijn verzoek niet onredelijk of ongefundeerd is.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot het beroep tegen het bij bob I genomen besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar van A, gericht tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op zijn verzoek het dagquotum aan te passen, overweegt het College als volgt.
Gelet op de hiervoor in § 2.2 weergegeven feiten en omstandigheden, heeft tussen verweerder en A tot begin 2006
- uitvoerige - correspondentie plaatsgevonden met betrekking tot de feitelijke bedrijfsvoering van de varkenshouderij op de C te B. Verweerder heeft A nog op 21 december 2005 verzocht aan de hand van nadere informatie te verduidelijken op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij (sinds 1 januari 2005) de feitelijke houder van de aldaar gehouden varkens is.
Onder deze omstandigheden is van een situatie, die verweerder ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, Awb aanleiding had behoren te geven de aanvraag buiten behandeling te stellen, geen sprake. Voor toepassing van dit artikelonderdeel is immers vereist dat de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen, welke gelegenheid verweerder A meermaals heeft vergund omdat zijns inziens de overgelegde gegevens (nog) onvoldoende duidelijk waren voor de conclusie dat A als feitelijk houder van de aan de C te B gehouden varkens kon worden aangemerkt.
Uit het vorenstaande volgt bovendien dat verweerder A steeds heeft meegedeeld op grond waarvan hij van oordeel was dat op het onderhavige verzoek, onderscheidenlijk op tegen het uitblijven van een beslissing ingediende bezwaren, nog niet kon worden beslist. In het licht daarvan is naar het oordeel van het College evenmin sprake van schending van het bepaalde in artikel 4:14 Awb. De beslistermijn wordt immers op grond van artikel 4:15 Awb opgeschort tot het moment waarop de aanvraag - voldoende - is aangevuld.
Het College constateert voorts dat A, indien en voor zover hij van mening was dat de door hem verschafte informatie voldoende was om een beslissing te nemen, tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op zijn bezwaar geen beroep heeft ingesteld.
Gelet op de hiervoor reeds vermelde correspondentie heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat voor de datum van de totstandkoming van bob I geen sprake was van het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek/de aanvraag, zodat verweerder het daartegen gerichte bezwaar eveneens terecht ongegrond heeft verklaard. Van strijd met artikel 7:11 Awb is gelet op het vorenstaande evenmin sprake. Het hier aan de orde zijnde beroep is derhalve ongegrond.
5.2 Met betrekking tot het beroep in zaak 06/719 stelt het College voorop dat A, ten aanzien van wie door verweerder is besloten tot uitbreiding van de last onder dwangsom in verband met geconstateerde overtreding van het dagquotum, wel degelijk (proces)belang heeft.
Het geschil in beide zaken spitst zich materieel toe op de vraag of verweerder op goede gronden zijn standpunt, inhoudend dat geen aanleiding bestaat het dagquotum met ingang van een eerdere datum dan 1 januari 2005 te wijzigen, heeft gehandhaafd.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Zoals A terecht heeft opgemerkt, rust een dagquotum op een bedrijf en ingevolge artikel 15 Whv geldt dit eveneens voor het varkensrecht. In artikel 1 Whv is voor zover hier van belang bepaald dat onder een bedrijf wordt verstaan het geheel van productie-eenheden, uitsluitend of onder meer dienende voor de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden.
Teneinde te kunnen beoordelen of van een dergelijk 'geheel' sprake is, heeft verweerder in het onderhavige geval terecht acht geslagen op de vragen (-) door welke (rechts)persoon en op grond van welke juridische titel het onderhavige bedrijf wordt gevoerd, en (-) of die (rechts)persoon beschikt over varkensrechten. Immers, slechts indien verweerder tot de slotsom komt dat de bedrijfsvoering en de varkensrechten in handen zijn van één en dezelfde (rechts)persoon, kan de conclusie worden getrokken dat in het kader van de varkenshouderij niet langer sprake is van overtreding van het uitbreidingsverbod en (dus) geen grond meer bestaat voor het (ongewijzigd) laten voortbestaan van het dagquotum.
Reeds om die reden dienen de door A aan diens interpretatie van het bedrijfsbegrip ontleende beroepsgronden te falen.
5.3 Gelet op de in § 2.2 vermelde feiten en omstandigheden zijn in 2004 weliswaar op naam van A varkensrechten geregistreerd, maar was het verweerder gelet op diens brief van 21 december 2005 zelfs gedurende het hele jaar 2005 onvoldoende duidelijk of A ook als feitelijk houder van de varkens aan de C te B kon worden aangemerkt, laat staan of de op zijn naam geregistreerde varkensrechten voor die varkenshouderij bestemd waren. Juist nu A (en de aan hem gelieerde rechtspersonen) in de loop der tijd over de bedrijfsvoering verschillende standpunten heeft (hebben) ingenomen - het College wijst onder meer op de brieven van de gemachtigde van 12 april en 23 mei 2005 - kan verweerder niet met vrucht worden tegengeworpen dat niet eerder dan op 15 februari 2006 een beslissing tot wijziging van het dagquotum is genomen.
Wellicht ten overvloede wijst het College er op dat verweerder na de kennisgevingen van A inzake op zijn naam verworven varkensrechten tot registratie van die varkensrechten is overgegaan, zodat de stelling van A inzake een niet bij de (artikelen 18 en 19) Whv voorziene weigeringsgrond feitelijke grondslag mist.
5.4 Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het dagquotum complementair is aan het uitbreidingsverbod van artikel 15 Whv, hetgeen ook tot uitdrukking komt in artikel 27, derde lid, Whv. Anders dan bij het uitbreidingsverbod gaat het bij de verbodsbepaling van laatstgenoemd artikellid niet om een in enig jaar gemiddeld gehouden aantal varkens, maar om het "op enig moment" gehouden aantal varkens. Hieraan is inherent dat een overtreding van het dagquotum, anders dan die van het uitbreidingsverbod, niet door na die overtreding verworven varkensrechten ongedaan kan worden gemaakt. Het beroep van A op de uitvoeringspraktijk met betrekking tot artikel 15 Whv kan hem dan ook niet baten.
Aangezien vaststaat dat A niet eerder dan met ingang van 1 januari 2005 als houder van de varkens aan de C te B en daarmee verband houdende varkensrechten kan worden aangemerkt, heeft verweerder tenslotte terecht geconcludeerd dat niet eerder dan per die datum tot aanpassing van het dagquotum kon worden overgegaan.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van A in beide zaken (ook) op inhoudelijke gronden ongegrond is.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining