4. Het standpunt van appellanten
4.1 A voert in zijn beroep allereerst aan dat hij ten tijde van het opleggen van de (last onder) dwangsom geen houder van de varkens was en dat in het toepasselijke recht geen grondslag valt aan te wijzen om hem als middellijk bestuurder van de vennootschap die het dagquotum heeft overtreden mede als overtreder aan te merken. Op grond van artikel 5:32, eerste lid, Awb kan een last onder dwangsom slechts worden opgelegd aan een overtreder, terwijl pas met ingang van 1 januari 2006 in artikel 72, tweede lid, van de gewijzigde Meststoffenwet de mogelijkheid is gecreëerd om de bestuurder van een vennootschap mede als overtreder aan te merken. A concludeert dat de (handhaving van de) last ten onrechte mede tot hem is gericht.
A stelt voorts dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de situatie inmiddels is gelegaliseerd. Sinds 1 januari 2005 worden de varkens wel op zijn naam gehouden en hij beschikt over voldoende varkensrechten.
Hierbij komt dat al geruime tijd geleden is gevraagd om opheffing/wijziging van het dagquotum, waarop ten tijde van het onderhavige bestreden besluit nog steeds niet was beslist. Dit laat onverlet dat in 2005 geen sprake (meer) was van overschrijding van het uitbreidingsverbod van artikel 15 Whv. Artikel 27 Whv, waarin de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van een dagquotum was geregeld, moet worden aangemerkt als een verbijzondering van het uitbreidingsverbod. Op grond van dat artikel komt het dagquotum overeen met het "op het bedrijf" rustende varkensrecht, vermeerderd met
10%. Omdat op het onderhavige bedrijf inmiddels over voldoende varkensrechten werd beschikt, kwam verweerder niet langer de bevoegdheid tot handhaving van het dagquotum toe en derhalve evenmin tot het handhaven van de opgelegde last onder dwangsom.
De door verweerder in dit verband gewenste discussie met betrekking tot de vraag door wie het onderhavige varkensbedrijf wordt gevoerd, is niet van belang. Indien er geen sprake is van een overschrijding van het varkensrecht, is er ook geen overtreder.
A ziet niet in welk belang verweerder nog heeft bij het bestreden besluit. Aan de handhaving van de last jegens A is een begunstigingstermijn van vier weken verbonden, zodat door hem geen dwangsommen zijn verbeurd en het belang dan ook niet daarin gelegen kan zijn. Door niettemin te weigeren de last jegens hem ongedaan te maken, krijgt deze ten onrechte een punitief karakter.
A blijft van mening dat hij in strijd met artikel 4:8, eerste lid, Awb niet voorafgaand aan de last is gehoord en dat de aan hem verleende begunstigingstermijn van vier weken (veel) te kort is. Verder lijkt het er op dat verweerder, door geen (tijdig) besluit te nemen op het verzoek het dagquotum ongedaan te maken of aan te passen, persé wil dat de stal leeggeruimd wordt, terwijl A al het mogelijke heeft gedaan om de situatie te legaliseren door het verwerven van varkensrechten. Tenslotte stelt A dat verweerder handelt in strijd met artikel 7:11 Awb, door in het bestreden besluit wel op te merken dat er aanleiding bestaat om de last op te heffen, maar dit niet in dat zelfde besluit te doen.
Ook in het licht van al het vorenstaande kan de last onder dwangsom en het bestreden besluit niet in stand blijven, aldus A.
4.2 Ruim Zicht voert in het door haar ingestelde beroep - samengevat - het volgende aan.
Reeds in 2004 zijn in verband met het uitbreidingsverbod van artikel 15 Whv (op grond van lease) voldoende varkensrechten verworven, die in dat jaar nog benutbaar waren. Ruim Zicht verkeerde in de veronderstelling dat zij in verband daarmee ook geen dwangsommen zou verbeuren. Na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 november 2004 bleek dat het terugleasen van varkensrechten niet mogelijk was, waardoor een aantal lease-overeenkomsten alsnog is omgezet in koopovereenkomsten. Achteraf moet echter worden geconstateerd dat het uitbreidingsverbod in 2004 niet is overschreden.
Met betrekking tot haar belang bij de onderhavige procedure, wijst Ruim Zicht op het naar aanleiding van in 2004 geconstateerde overtreding(en) van het dagquotum uitgevaardigde dwangbevel. De tegen dat bevel gevoerde civiele verzetprocedure heeft geleid tot het vonnis van 9 november 2005, waarbij de rechtbank te ’s-Gravenhage het verzet ongegrond heeft verklaard. Met betrekking tot de door Ruim Zicht gevorderde matiging, heeft de rechtbank geoordeeld dat het aan het bestuursorgaan en de bestuursrechter is om de hoogte van de dwangsom vast te stellen, c.q. de redelijkheid daarvan te beoordelen, en dat in deze systematiek niet past dat de civiele rechter de dwangsom zou kunnen matigen. Daarom heeft Ruim Zicht zich met haar verzoek tot opheffing/matiging van de (last onder) dwangsom tot verweerder gewend, welk verzoek verweerder ten onrechte heeft afgewezen.
Het enkele feit dat Ruim Zicht de overtreding van het dagquotum niet binnen de begunstigingstermijn ongedaan heeft gemaakt, maakt naar haar opvatting niet dat verweerder in redelijkheid tot handhaving van die last (over 2004) heeft kunnen komen.
Er zijn in 2004 immers varkensrechten geleasd, die in dat jaar nog volledig benutbaar waren. Hierdoor kan achteraf worden vastgesteld dat het uitbreidingsverbod in 2004 niet is overschreden en het door dat verbod beschermde milieubelang niet is geschaad.
Bovendien moet verweerder in het kader van de belangenafweging op grond van artikel 3:4 Awb rekening houden met het financiële belang van Ruim Zicht - een ingevorderde dwangsom van bijna 1 miljoen euro - en met het feit dat het handhavingsbelang in dit geval ook is gediend door het alsnog verwerven van benutbare varkensrechten in 2004.
Ruim Zicht wijst in dit verband op de uitvoeringspraktijk van verweerder terzake van het uitbreidingsverbod, op grond waarvan een overtreding van dat verbod door verwerving van (benutbaarheid van) varkensrechten voor het einde van het desbetreffende jaar ongedaan kan worden gemaakt.
Door aan deze omstandigheden voorbij te gaan, krijgt verweerders standpunt een punitief karakter, hetgeen niet strookt met de doelstelling van een last onder dwangsom.
Ruim Zicht stelt bovendien dat verweerder bij zijn afwijzing van het verzoek de dwangsom te matigen ten onrechte voorbij gaat aan het feit dat sprake is van een preventief middel tot handhaving, met het oog waarop artikel 5:32, vierde lid, Awb is geschreven, en dat ook bij de beslissing op het matigingsverzoek het feit dat achteraf voldoende benutbare varkens-rechten zijn verworven een rol behoort te spelen.
In dit verband wijst Ruim Zicht er op dat zij er steeds vanuit is gegaan dat ook in het kader van het dagquotum, net als bij het uitbreidingsverbod van artikel 15 Whv, rekening zou worden gehouden met jaargemiddelden.
Dat de last onder dwangsom per 1 januari 2005 is ingetrokken, baat Ruim Zicht niet. Zij is immers vanaf die datum geen houder van de varkens meer. Het gaat haar om in het jaar 2004 verbeurde dwangsommen.