“(…)
In de eerste plaats dient beoordeeld te worden de vraag of eiseres als graafgerechtigde tevens een herbestratingsrecht heeft.
De rechtbank heeft in de tekst van de artikelen 5.1., 5.2 en 5.4 van de Tw noch in de parlementaire geschiedenis bij die bepalingen aanknopingspunten gevonden om eiseres te volgen in haar standpunt dat daaruit impliciet volgt dat graafgerechtigden na het leggen van kabels een (exclusief) recht hebben zelf te herbestraten.
De stelling van eiseres dat dit (onder meer) zou voortvloeien uit het bepaalde in artikel 5.1 Tw waar is gesteld - kort gezegd - dat een ieder verplicht is de aanleg van kabels te gedogen, kan de rechtbank niet volgen. Het standpunt van eiseres terzake vindt geen steun in de parlementaire geschiedenis, noch door middel van interpretatie van het begrip gedogen.
De door eiseres aangehaalde overweging in de parlementaire geschiedenis dat "deze (lees: de graafgerechtigde) er ook voor hoort te zorgen dat alles in zijn oude staat wordt hersteld" wijst er naar het oordeel van de rechtbank - gezien de context van de betreffende zin - vooral op dat de wetgever beoogd heeft een gedoogplichtige het recht te geven om te eisen dat een graafgerechtigde de bestrating in de oude staat herstelt.
Hieruit volgt dat, indien de gedoogplichtige in het kader van de coördinatie in een concreet geval van mening is dat het beter zou zijn om met toepassing van artikel 5.2, vierde lid Tw juncto artikel 4 van de Verordening, het herbestraten door danwel namens hemzelf te laten gebeuren, zij daartoe gerechtigd is (waarbij vervolgens de kosten hiervoor worden doorberekend aan de graafgerechtigde).
Ook de stelling van eiseres, dat aangezien de kosten van herstel van de bestrating niet behoren tot het recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 5.4 van de Tw dit er op zou duiden dat de wetgever er vanuit is gegaan dat de graafgerechtigden zelf zouden mogen herbestraten, wordt niet door de rechtbank gedeeld. Uit de stelling van eiseres omtrent het ontbreken van het recht op schadevergoeding kan naar het oordeel van de rechtbank evengoed de conclusie worden verbonden dat dit het gevolg is van het feit dat het herbestraten eventueel ook door dan wel namens de gemeente zou kunnen worden uitgevoerd waarbij vervolgens de kosten hiervoor aan de graafgerechtigde worden doorberekend zodat van een vergoeding van schade in de zin van artikel 5.4 van de Tw geen sprake kan zijn.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank voornoemde (rechts)vraag ontkennend beantwoordt en dat zij in het licht van hetgeen overigens door eiseres in dit geding is aangevoerd dient te beoordelen of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat de meergenoemde bepalingen van de dichtblokregeling aan het primaire besluit mochten worden verbonden.
De rechtbank kan verweerder niet volgen waar hij (ter zitting) stelt dat, indien hij de herbestrating niet in eigen hand zou houden en elke individuele graafgerechtigde de vrije hand zou krijgen om zelf tot herbestrating over te gaan, er sprake zou zijn van een oncontroleerbare situatie. Het "niet in eigen hand houden" behoeft immers niet direct te leiden tot het "de vrije hand geven". Verweerder kan immers in zijn coördinerende rol bij het instemmingsbesluit eisen stellen aan de kwaliteit van herbestraten, waardoor hij zich waarborgen kan verschaffen dat de openbare weg nadat de werkzaamheden zijn verricht in goede staat wordt opgeleverd. Bovendien kan door middel van toezicht, dat ook nodig is bij herbestrating in opdracht van de gemeente, er voor worden gezorgd dat er sprake is van een gelijkwaardig kwaliteitsniveau en blijft uiteraard voor verweerder de mogelijkheid open dat eventuele degeneratiekosten of de kosten van herstel van kwalitatief onvoldoende herbestratingswerk, op de graafgerechtigde kunnen worden verhaald.
De verwijzing ter zitting door de gemachtigde van verweerder naar een enkel incident aangaande een door KPN in de gemeente Haarlem uitgevoerde herbestrating vormt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende basis om aan te nemen dat het herbestraten nimmer aan graafgerechtigden zou kunnen worden overgelaten.
Buiten het algemene standpunt van verweerder inzake de zorg voor het publiek en de kwaliteitswaarborg is het bij het bestreden besluit volstrekt onduidelijk gebleven om welke reden er in dit geval voor is gekozen de herbestrating niet aan eiseres over te laten en is onvoldoende toegelicht om welke reden in dit geval is gekozen voor toepassing van artikel 11 van de voorwaarden.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat niet gebleken is dat verweerder bij het bestreden besluit een expliciet ter zake van de verstrekte instemming draagkrachtige en kenbare belangenafweging heeft gemaakt. Dit besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en komt - onder gegrondverklaring van het beroep - voor vernietiging in aanmerking.
(…)”