6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb in samenhang gelezen met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
Wat betreft de spoedeisendheid overweegt de voorzieningenrechter dat aangenomen moet worden dat verwijdering van de kansspelautomaten verzoeker raakt in zijn financieel belang. Zodanige belangen vormen volgens vaste jurisprudentie echter op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoeker immers vrij schadevergoeding van verweerder te vorderen indien het besluit in bezwaar zou worden gehandhaafd en dit besluit door het College zou worden vernietigd. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen, indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van verzoekers, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening weliswaar niet gegeven maar is een verder toetsing en belangenafweging noodzakelijk.
Aangezien verzoeker er hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter, aan de hand van overgelegde financiële bescheiden, wel in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een zwaarwegend financieel, en daarmee voldoende spoedeisend belang, is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk.
6.2 De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht evenwel onvoldoende aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening als gevraagd en overweegt daartoe als volgt.
Met betrekking tot verweerders standpunt dat in verzoekers inrichting afhaalactiviteiten plaatsvinden, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker heeft aan de hand van een plattegrond en foto’s, naar voorlopig oordeel, voldoende aannemelijk gemaakt dat afhaalmaaltijden slechts via een raam van buitenaf besteld en afgehaald worden. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vinden de (laagdrempelige) afhaalactiviteiten derhalve niet in de inrichting van verzoeker, maar buiten de inrichting plaats en kunnen deze aldus niet zonder meer bijdragen aan het oordeel van verweerder dat de inrichting van verzoeker als laagdrempelig moet worden gekenmerkt.
Met betrekking tot hetgeen verzoeker voor het overige heeft aangevoerd overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verweerder heeft in zijn besluit van 19 december 2006 aangegeven dat en waarom het merendeel van de op verzoekers menukaart voorkomende gerechten niet als driecomponentenmaaltijden kunnen worden aangemerkt. Het merendeel van de gerechten mist, aldus verweerder, één of meer van de drie warme componenten. De voorzieningenrechter heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden om dit oordeel van verweerder voor onjuist te houden. Bij het vormen van dit voorlopige oordeel is er niet aan voorbij gezien dat op verzoekers menukaart is vermeld dat alle gerechten worden geserveerd met frites of gebakken aardappelen, groenten en frisse sla. Verzoeker heeft ter zitting evenwel niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat dit ook het geval is met betrekking tot het merendeel van de door verweerder in diens besluit van 19 december 2006 vermelde vlees-, vis- en grillgerechten. De door verzoeker ter zitting getoonde – en buiten bezwaar van verweerder – overgelegde foto’s van twee geserveerde gerechten leveren een zodanig aanknopingspunt niet op. De ene foto toont een bord met daarop geserveerd kipsaté met frites en sla en mist derhalve de component (warme) groente. Al aangenomen dat de andere foto – waarop een op één bord geserveerd gerecht bestaande uit vlees, stukjes pizza, groenten en sla te zien is – een driecomponentenmaaltijd zou betreffen, dan nog is daarmee niet aannemelijk gemaakt dat alle, of in iedere geval een groot deel van de gerechten op de menukaart bestaan uit drie componenten als hiervoor bedoeld. Aldus houdt de voorzieningenrechter het er thans voor dat de inrichting van verzoeker voor een aanzienlijk deel is gericht op het verstrekken van afzonderlijke gerechten. Aangenomen moet worden dat het verstrekken van deze gerechten in verzoekers inrichting een zelfstandige stroom van bezoekers trekt waarbij het gaat om een betekenend deel van het bezoekend publiek van de onderhavige inrichting.
Voorzover verzoeker ten slotte een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft willen doen, kan dit reeds niet slagen, omdat het gelijkheidsbeginsel niet zover reikt dat verweerder gehouden zou zijn om aan verzoeker in strijd met de Wet een vergunning te verlenen.
6.3 De voorzieningenrechter merkt, naar aanleiding van het in vorenstaande overwegingen omschreven toetsingskader en hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben gesteld, nog op dat de Minister van Justitie in een brief van 19 mei 2005 (TK, 2004-2005, 24557, nr. 54, pp. 8-10) onder meer heeft gesteld dat de gedetailleerde omschrijvingen van ‘restaurant’ en ‘maaltijd’ in de memorie van toelichting niet meer aansluiten bij de moderne horeca, het onderscheid tussen café en restaurant is vervaagd en moderne restauranttypes niet altijd binnen het patroon van de klassieke driecomponentenmaaltijd passen. De Minister tekent hierbij overigens wel aan dat hij bij de besluitvorming grote zorg zal betrachten de goede resultaten van het huidige beleid niet in de waagschaal te stellen. De voorzieningenrechter is zich er dan ook van bewust dat in de toekomst de toepasselijke wetgeving eventueel zou kunnen wijzigen, maar stelt vast dat de Minister ter zake tot op heden geen maatregelen heeft genomen, terwijl evenmin vaststaat welke maatregelen precies zullen worden genomen. De voorzieningenrechter heeft bij de huidige stand van zaken dan ook geen reden gezien om de in de Memorie van Toelichting gegeven omschrijvingen van ‘restaurant’ en ‘maaltijd’ niet langer te volgen.
6.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen.