5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft in haar brief van 10 december 2003 verweerder verzocht haar schadeloos te stellen voor de schade die is ontstaan doordat in de periode van 25 maart 2003 tot en met 4 juli 2003 een aanzienlijk deel van de zogenaamde niet AI-gevoelige dieren de klinische verschijnselen van AI heeft vertoond en vervolgens is overleden.
5.2 Verweerder heeft dit verzoek afgewezen bij zijn besluit van 24 mei 2004 en vervolgens het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard bij het thans bestreden besluit van 6 januari 2006, omdat zijns inziens van de rechtmatigheid van de onderliggende besluiten moet worden uitgegaan. Daarbij heeft hij voorts appellantes bezwaren, voorzover die zijn gericht tegen het niet toekennen van een vergoeding voor de schade die appellant stelt te hebben geleden door het uitblijven van een besluit tot doding van de dieren van appellant, die niet onder het dodingsbesluit van verweerder vielen, niet-ontvankelijk verklaard.
5.3 Wat er zij van de juistheid van de door verweerder genoemde argumenten welke hem geleid hebben tot de onder 5.2. bedoelde besluiten, vastgesteld moet worden dat verweerder kennelijk het verzoek om schadevergoeding van appellante niet heeft beoordeeld als een verzoek om toepassing van verweerders bevoegdheid op grond van artikel 91 Gwd. Hoewel verweerder kan worden nagegeven dat appellante in de door haar ingediende stukken nergens met zoveel woorden een beroep op artikel 91 Gwd heeft gedaan en eerst ter zitting daarop uitdrukkelijk heeft gewezen, valt niet in te zien waarom verweerder het algemeen gestelde verzoek om schadevergoeding, waartoe appellante zich heeft beperkt in de loop van de correspondentie met verweerder over de onderhavige zaak, niet als vanzelfsprekend heeft beoordeeld als een verzoek waarover mede met inachtneming van het bepaalde bij artikel 91 Gwd moet worden beslist. Het gaat in deze zaak immers om schade, welke naar appellante stelt, is veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 21 Gwd, die - nu er geen ruiming van de betrokken dieren heeft plaats gevonden - niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 Gwd voor vergoeding in aanmerking komt.
5.4 Daar komt bij dat zich hier tevens de vraag opdringt waarom in dit geval niet voldaan zou zijn aan de voor de toepassing van artikel 91 Gwd gestelde voorwaarde, dat het moet gaan om een geval dat is aan te merken als een, door verweerder te bepalen, bijzonder geval. Dienaangaande overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.
5.5 Verweerder heeft in zijn besluit van 29 maart 2003 als criterium voor de verdachtverklaring van de vogels op appellantes bedrijf genoemd: “AI-gevoelige dieren”. Daargelaten dat uit de wijze waarop een en ander in het besluit van 29 maart 2003 is geformuleerd en in een voetnoot is uitgewerkt niet zonder meer valt af te leiden dat verweerder aldus besloten had vogels die op zichzelf, ook volgens de wettelijke bepalingen, geacht worden vatbaar te zijn voor AI op appellantes bedrijf niet verdacht te verklaren, is zonder nadere motivering ook geenszins duidelijk waarom een dergelijke verdachtverklaring in casu achterwege had kunnen blijven. Immers, hoewel uit het door verweerder aangehaalde artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit verdachte dieren volgt dat verweerder een grote mate van beoordelingsruimte heeft bij de bepaling of hij dieren al dan niet als verdacht aanmerkt, is die ruimte er niet, althans in veel mindere mate, wanneer zich de situatie voordoet als bedoeld in onderdeel b. van genoemd artikel. Wanneer voor AI vatbare dieren zich in eenzelfde verblijfplaats bevinden of hebben bevonden, merkt verweerder die dieren als verdacht aan, zo volgt uit dat artikelonderdeel. Dat verweerder toereikende gronden zou hebben om daarvan af te zien in het besluit van 29 maart 2003 tot verdachtverklaring (en doding) van bepaalde AI gevoelige dieren op appellantes bedrijf, valt in dat besluit niet te lezen en was daaruit ook om die reden niet voor appellante zonder meer af te leiden.
5.6 Het voorgaande roept dan ook de vraag op of hier niet - als gevolg van een gebrekkige toepassing van maatregelen als bedoeld in artikel 21, Gwd namelijk het slechts ten aanzien van een gedeelte van het vogelbestand overgaan tot verdacht verklaren en vervolgens doden van dieren, waar het wettelijk systeem (niet onbegrijpelijk overigens) lijkt uit te gaan van het verdacht verklaren van alle verdachte vogels in eenzelfde verblijfplaats - sprake kan zijn van schade, die voor vergoeding op grond van artikel 91 Gwd in aanmerking komt. Of daarvan daadwerkelijk sprake is, hangt af van diverse factoren, zoals de vraag of de dieren zich daadwerkelijk in dezelfde verblijfplaats - in de zin van artikel 2, aanhef en onder c. van het Besluit verdachte dieren- hebben bevonden, en of voldoende komt vast te staan dat er causaal verband is tussen de gebrekkige toepassing van de maatregel die in verweerders besluit van 29 maart 2003 werd aangezegd en het doodgaan van de vogels op het bedrijf van appellante. Dit alles is echter niet onderzocht, zonder dat - zoals hiervoor reeds is overwogen - voor dat niet onderzoeken een toereikende motivering is gegeven. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit wegens ontoereikende motivering niet in stand blijven.
5.7 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 644,- (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting elk 1 punt, met een wegingsfactor van 1).
Voorts zal het College bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht ad € 276,- door verweerder aan haar moet worden vergoed.