6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb), kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2 Op grond van het door verzoekster bij brief van 20 juni 2007 geproduceerde stuk, waaruit blijkt dat Connexxion N.V. aan wie de concessie destijds was verleend nadien is gefuseerd met verzoekster, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende komen vast te staan dat de belangen van verzoekster rechtstreeks bij het besluit van verweerders van 24 mei 2007 zijn betrokken en zij dus als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb is aan te merken.
6.3 Niet in geschil is dat het gebied waarin de verbinding via de kustbus is beoogd valt binnen het toepassingsbereik van de verleende concessie. Partijen verschillen, samengevat weergegeven, van mening over het antwoord op de vraag of de onderhavige situatie het verlenen van de gewraakte ontheffing rechtvaardigt tegen de achtergrond van de aan verzoekster verleende concessie.
6.4 Die situatie wordt er in de eerste plaats door gekenmerkt dat het vervoer ten behoeve waarvan thans ontheffing is verleend wordt gesubsidieerd. Dat die subsidiegelden niet rechtstreeks aan de vervoerder, Rasch, worden toegekend legt, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, geen gewicht in de schaal. Zulks te minder nu vaststaat dat verweerders juist met het oog op dit vervoer aan de Stichting Kustbus subsidie hebben toegekend in een omvang die de overige beoogde inkomsten van de Stichting thans verre overstijgt en zonder welke subsidie - partijen verschillen daarover niet van mening - de kustbusdienst niet zou kunnen worden gerealiseerd.
Voorts is naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de hand van ter zitting toegelichte stukken voldoende aannemelijk geworden dat de kustbusdienst relevante delen van een traject aflegt dat ook door verzoekster als concessiehouder wordt verzorgd, c.q. daarmee parallel loopt.
Dat, zoals verweerders stellen, de grote belangstelling voor de kustbus in 2006 niet gepaard ging met een verminderde belangstelling voor het door verzoekster in het kader van haar concessie regulier aangeboden vervoer, kan niet tot de conclusie leiden dat het laten verrichten van de onderhavige kustbusdienst door een derde, vergeleken met de dienst die verzoekster hier regulier aanbiedt, geen concurrentie voor verzoekster zou opleveren. In 2006 was het immers verzoekster zelf die, mede met gebruikmaking van door verweerders daartoe ter beschikking gestelde gelden, deze kustbusdienst verzorgde. Aannemelijk is dan ook dat verzoekster, ten gevolge van de verleende ontheffing, hier in haar concessiegebied zal worden geconfronteerd met een - via de verlengde arm van de provincie - gesubsidieerde onderneming die, bij vergelijking van de door verzoekster en Rasch aangeboden, onderscheidenlijk aan te bieden, trajecten, als concurrent moet worden bestempeld. Daarbij acht de voorzieningenrechter voorshands evenzeer voldoende aannemelijk gemaakt dat het door Rasch uit te voeren vervoer niet belangrijk verschilt van het door verzoekster tussen Petten en Den Helder aangeboden openbaar vervoer. Dat bij de kustbus sprake is van meer haltes (langs de kust) en een kortere reistijd acht de voorzieningenrechter onvoldoende om hier een voor de toepassing van artikel 29 van de WP 2000 relevant belangrijk verschil aanwezig te achten. Daarbij komt het de voorzieningenrechter aannemelijk voor dat verzoekster in verband met de aantrekkelijke tariefstelling van de kustbus een aanzienlijk aantal reizigers op bepaalde lijnen in dat gebied aan haar voorbij zal zien gaan en derhalve zal worden benadeeld.
Dat dit nadeel mogelijk als relatief beperkt zou moeten worden aangemerkt als de concessie in z’n totaliteit in ogenschouw zou worden genomen leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander, voorlopig, oordeel.
Voor de beoordeling of sprake is van een onevenredige afbreuk aan de exploitatie van de concessie dient, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet de exploitatie van de concessie als geheel te worden bezien maar de exploitatie van de tot de concessie behorende en als substituut aan te merken verbindingen. Een andere uitleg zou de exclusiviteit van de concessie immers nagenoeg illusoir maken.
De stelling van verweerders, dat verzoekster een inbreuk op haar concessie als hier aan de orde kon verwachten, zoals door verweerders is bepleit, acht de voorzieningenrechter, niet houdbaar. Strandrecreatie als zodanig kan niet als een evenement als bedoeld in artikel 2.3 van de concessievoorschriften worden beschouwd of daarmee op één lijn worden gesteld.
Aldus bezien vertoont de onderhavige situatie grote overeenkomsten met de situatie die door de wetgever in het kader van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29 van Wp 2000 uitdrukkelijk onder ogen is gezien en waarbij het verlenen van een ontheffing in een situatie als deze in wezen als onverenigbaar met het exclusieve recht van de concessie is bestempeld.
Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de verleende ontheffing geen onevenredige afbreuk doet aan de exploitatie van de concessie van verzoekster.
Uit de wijze waarop het bepaalde in artikel 29, vierde lid, van de Wp 2000 is geredigeerd vloeit echter voort dat verweerders ook onder die omstandigheden nog de bevoegdheid hebben om de ontheffing te verlenen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verweerders echter, gelet op het uitgangspunt van de Wp 2000 dat hier is gericht op het waarborgen van de exclusiviteit van de concessie, onder die omstandigheden niet in redelijkheid kunnen besluiten tot het verlenen van de ontheffing.
6.5 Gelet op het vorenoverwogene zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen in voege als na te melden.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerders te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoekster, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--, bestaande uit 1 punt (ter waarde van € 322,--) voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met bepaling van het gewicht op gemiddeld.