4. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Maïspellets
Met het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de maïspellets tracht verzoekster te bereiken dat verweerder de handhaving van het in artikel 16, tweede lid, Verordening 1829/2003/EG neergelegde verbod uitbreidt tot de niet gedistribueerde verwerkte maïspellets en de gedistribueerde verwerkte en onverwerkte maïspellets die het niet toegelaten GGO Herculex bevatten.
Te dien aanzien is de voorzieningenrechter van oordeel dat er bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding bestaat onverwijld een voorlopige voorziening te treffen. Tegenover verdere handhaving van het verbod in het belang van bescherming van mens, dier en milieu, zoals door verzoekster voorgestaan, staan de economische en andere consequenties van de gevraagde voorziening. Gelet op het grote aantal exploitanten, ongeveer 3.500, is het aannemelijk dat het ter uitvoering van de voorlopige voorziening opleggen van maatregelen, het uitvoeren van deze maatregelen door de exploitanten en het vervolgens controleren van de uitvoering een logistiek moeilijke en uiterst kostbare operatie zal worden, waarbij het de vraag is of die maatregelen, gelet op de grote omloopsnelheid van diervoeders, nog tot enig resultaat zullen leiden. Voorts weegt de schade die wordt veroorzaakt door het op de markt blijven van het verboden GGO Herculex naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende op tegen de niet onaanzienlijke financiële schade die de betrokken sector naar verwachting als gevolg van de voorgestane maatregelen zal lijden, met name ook waar de maïspellets tot mengvoeder zijn verwerkt. Herculex is door de Europese voedselveiligheidsautoriteit in het kader van de procedure tot verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 16, tweede lid, Verordening 1829/2003/EG als niet schadelijk voor mens, dier en milieu beoordeeld. In dit verband kan bovendien worden meegewogen dat het hier niet gaat om maïspellets die geheel uit Herculex bestaan, maar om een aandeel van dit GGO in de partij maïspellets dat varieert van aangetoond/niet kwantificeerbaar tot 2,7%. Ten slotte acht de voorzieningenrechter van belang dat Herculex weliswaar nog niet is toegelaten, maar dat de procedure daartoe in volle gang is. Naar ter zitting is gebleken, is het geenszins uitgesloten dat binnen afzienbare tijd een vergunning voor dit GGO zal worden verleend.
De voorzieningenrechter merkt op dat het verzoekster, blijkens het verhandelde ter zitting, mede te doen is om het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over de vraag of verweerder ingevolge artikel 54, eerste lid, Verordening 882/2004/EG gehouden is alle gevolgen van de niet-naleving ongedaan te maken dan wel, zoals hij lijkt te veronderstellen, de ruimte heeft om na afweging van de betrokken belangen een keuze te maken met betrekking tot de aard en intensiteit van de te treffen maatregelen.
Te dien aanzien wordt overwogen dat in de hiervoor geschetste omstandigheden de onderhavige procedure niet de geschikte gelegenheid lijkt om dit geschilpunt te beslechten. Indien verzoekster zich niet met het standpunt van verweerder dienaangaande in de te nemen beslissing op bezwaar kan verenigen, kan zij de daartegen openstaande rechtsmiddelen aanwenden om een oordeel ten principale te verkrijgen.
Maïsmeel
De voorzieningenrechter constateert dat het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot het maïsmeel in eerste instantie was gericht op het verkrijgen van een nadere motivering van de vaststelling dat de partij maïsmeel niet meer dan 0,9% toegelaten GGO’s bevat. Pas op een later moment, te weten bij brief van 6 juni 2007, nadat verweerder dit aan de hand van de overgelegde onderzoeksresultaten van RIKILT inzichtelijk had gemaakt, heeft verzoekster aangegeven te verlangen dat verweerder aan zijn verplichting tot handhaving voldoet door ervoor zorg te dragen dat het bewijs wordt vergaard dat de aanwezigheid van GGO’s tot de grenswaarde van 0,9% onvoorzien of technisch niet te voorkomen was en door, indien de betrokken exploitanten dit niet voldoende kunnen aantonen, onverwijld de verplichting tot etikettering op te leggen.
Voorzover verzoekster met haar verzoek om voorlopige voorziening beoogt te bewerkstelligen dat verweerder alsnog een onderzoek instelt naar de vraag of de exploitanten kunnen aantonen dat de aanwezigheid van niet meer dan 0,9% toegelaten GGO’s in het maïsmeel onvoorzien of technisch niet te voorkomen was, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het door verzoekster verlangde onderzoek helemaal niet hoeft plaats te vinden, omdat bij een hoeveelheid van niet meer dan 0,9% toegelaten GGO’s in producten ervan wordt uitgegaan dat de vermenging niet voorzienbaar of technisch niet te voorkomen was. Volgens verweerder is dit uitgangspunt in het kader van de handhaving een door de Europese Commissie aanvaarde vaste lijn. De in dit verband gemaakte verwijzing naar het rapport “Verantwoord Kiezen” en de Aanbeveling van de Commissie van 23 juli 2003 komt de voorzieningenrechter echter niet geheel overtuigend voor. Uit deze stukken blijkt niet ondubbelzinnig dat in het kader van de controle op de etiketteringsplicht er ten aanzien van het voorzienbaarheidscriterium van een presumptie wordt uitgegaan en evenmin dat deze aanpak de instemming van de Europese Commissie heeft. Anderzijds is wél duidelijk geworden dat omtrent de uitvoering en handhaving van de Europese wetgeving op het gebied van genetisch gemodificeerde organismen er zowel in het algemeen als in concrete gevallen frequent en intensief overleg plaatsheeft tussen de Nederlandse autoriteiten en de Europese Commissie en dat de ontwikkelingen op dit gebied door de Europese Commissie nauwlettend worden gevolgd. Gelet hierop en op verweerders onweersproken stelling dat de Commissie, bekend met deze aanpak, zich tot op heden niet daartegen heeft gekant, acht de voorzieningenrechter het voorshands niet onaannemelijk dat de door verweerder gehanteerde presumptie in het kader van artikel 24 Verordening 1829/2003/EG een vaste, door de Europese Commissie gesanctioneerde handhavingspraktijk betreft, die maakt dat etikettering in dit geval achterwege kan blijven. Dit standpunt, wat daar verder van zij, kan in de bezwaarschriftprocedure nader worden onderbouwd of er kan, indien de heroverweging van het bestreden besluit tot gewijzigde inzichten leidt, alsnog een onderzoek worden ingesteld naar de vraag of aan het voorzienbaarheidscriterium is voldaan.
Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat, indien spoedig met verzoekster een datum voor een hoorzitting kan worden afgesproken, er binnen afzienbare tijd, drie à vier weken, een beslissing op verzoeksters bezwaren kan worden genomen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding te veronderstellen dat verweerder deze toezegging niet gestand zal doen en ziet bovendien geen zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan die beslissing moet worden bespoedigd, althans zijn er naar haar oordeel geen grote bezwaren tegen die beslissing nog enkele weken af te wachten. Weliswaar betekent dit dat de partij maïsmeel mogelijk ten onrechte nog enige tijd niet wordt geëtiketteerd, maar hier staat tegenover dat, naar ter zitting onweersproken door verweerder is gesteld, diervoeders een zeer hoge omloopsnelheid kennen, hetgeen ook blijkt uit het feit dat ten tijde van het traceringsonderzoek naar de partij maïsmeel al 70% ervan was vervoederd. Aangenomen mag worden dat dit percentage sindsdien verder is gestegen, zodat er reeds op dit moment niet veel meer te etiketteren valt.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster moet worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.