ECLI:NL:CBB:2007:BA8075

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/373
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.M. Wolters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake genetisch gemodificeerde diervoeders en handhaving van Europese regelgeving

In deze zaak heeft Stichting Greenpeace Nederland een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het verzoek is gebaseerd op de aanwezigheid van genetisch gemodificeerde organismen (GGO's) in maïsglutenvoerpellets en -meel, afkomstig uit de Verenigde Staten. Greenpeace stelt dat de aanwezigheid van het GGO Herculex in de maïspellets in strijd is met de Europese regelgeving, aangezien hiervoor geen vergunning is verleend. De Inspecteur-generaal van de Voedsel en Waren Autoriteit heeft bevestigd dat vijf van de zeven monsters maïspellets het niet toegelaten GGO bevatten, maar heeft geen maatregelen getroffen voor de al gedistribueerde partijen, wat Greenpeace betwist.

De voorzieningenrechter heeft de belangen van de betrokken partijen afgewogen. Enerzijds is er de noodzaak om de volksgezondheid en het milieu te beschermen, anderzijds zijn er aanzienlijke economische gevolgen voor de sector als gevolg van de handhaving van het verbod op het in de handel brengen van de maïspellets. De rechter concludeert dat de maatregelen die Greenpeace vraagt, logistiek moeilijk uitvoerbaar zijn en dat de schade die voortvloeit uit het op de markt blijven van het GGO niet opweegt tegen de financiële schade voor de betrokken sector.

Wat betreft het maïsmeel, dat ook GGO's bevat, heeft de rechter vastgesteld dat de aanwezigheid van deze GGO's binnen de toegestane grenswaarde van 0,9% ligt en dat hiervoor een vergunning is verleend. Greenpeace heeft haar verzoek om voorlopige voorziening op dit punt ingetrokken, maar blijft van mening dat er een onderzoek moet plaatsvinden naar de etiketteringsplicht. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen, omdat de handhaving van de regelgeving niet in het geding is en de betrokken belangen zorgvuldig zijn afgewogen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
AWB 07/373 14 juni 2007
11190 Kaderwet diervoeders
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
Stichting Greenpeace Nederland, te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K. de Jonge, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Bij brief van 27 april 2007 heeft verzoekster verweerder in kennis gesteld van de resultaten van een onderzoek dat zij heeft laten instellen naar de aanwezigheid van genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s) in een uit de Verenigde Staten van Amerika afkomstige partij maïsglutenvoerpellets en -meel. Uit dit onderzoek, uitgevoerd door Genetic ID (Europe) AG te Augsburg, Duitsland, is volgens verzoekster gebleken dat het monster maïspellets het GGO Dow AgroSc Herculex RW (hierna: Herculex) alsmede MON 863 bevat, in een hoeveelheid van 2,4%. In het monster maïsmeel is een hoeveelheid van 1,9% niet nader te bepalen GGO’s aangetroffen. Nu voor het in de handel brengen, gebruiken of verwerken van het GGO Herculex geen vergunning als bedoeld in Verordening 1829/2003/EG is verleend en de aanwezigheid van GGO’s in de partij maïsglutenmeel in strijd met het in Verordening 1830/2003/EG bepaalde niet in de vrachtbrieven is vermeld, heeft verzoekster verweerder verzocht handhavend op te treden.
Bij besluit van 11 mei 2007 heeft de Inspecteur-generaal van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) aan verzoekster meegedeeld dat aan de hand van een traceringsonderzoek op zeven locaties deelpartijen zijn aangetroffen. De deelpartijen zijn geblokkeerd, bemonsterd en geanalyseerd. Het door RIKILT - Instituut voor Voedselveiligheid te Wageningen (hierna: RIKILT) uitgevoerde onderzoek heeft uitgewezen dat vijf monsters de niet toegelaten maïsvariëteit Herculex RW/DAS 59122 bevatten in gehaltes variërend van aangetoond/niet kwantificeerbaar tot 2,7%. Aan de betrokken ondernemingen is meegedeeld dat de betreffende partijen moeten worden vernietigd of naar de Verenigde Staten van Amerika moeten worden teruggezonden. Uit het onderzoek naar een monster van een partij maïsmeel is gebleken dat het wettelijke gehalte van 0,9% genetisch gemodificeerde maïs, waarboven etikettering als genetisch gemodificeerd diervoeder verplicht is, niet is overschreden.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 18 mei 2007 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 mei 2007 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij brief van 30 mei 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 juni 2007 heeft verzoekster haar verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk ingetrokken en aangevuld.
Het verzoek is behandeld ter zitting op 8 juni 2007, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunt nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (hierna: Verordening 1829/2003/EG) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“HOOFDSTUK III GENETISCH GEMODIFICEERDE DIERVOEDERS
Afdeling 1 Toelating en monitoring
Artikel 15
Toepassingsgebied
1. Deze afdeling is van toepassing op:
a. GGO’s die in diervoeding wordt gebruikt;
b. diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan;
c. met GGO’s geproduceerde diervoeders.
(…)
Artikel 16
Voorschriften
(…)
2. Niemand mag een product zoals bedoeld in artikel 15, lid 1, in de handel brengen, gebruiken of verwerken, tenzij daarvoor overeenkomstig deze afdeling een vergunning is verleend en de bij die vergunning vastgestelde voorwaarden worden nageleefd.
(…)
Afdeling 2 Etikettering
Artikel 24
Toepassingsgebied
1. Deze afdeling is van toepassing op diervoeders zoals bedoeld in artikel 15, lid 1.
2. Deze afdeling is niet van toepassing op diervoeders die materiaal bevatten dat geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaat of daarmee is geproduceerd, in een verhouding van niet meer dan 0,9% van het diervoeder en van elk diervoeder waaruit het is samengesteld, mits de aanwezigheid van dat materiaal onvoorzien of technisch niet te voorkomen is.
3. Om aan te tonen dat de aanwezigheid van dit materiaal in het diervoeder onvoorzien of technisch niet te voorkomen is, moeten de exploitanten bewijsmateriaal kunnen verstrekken om de bevoegde autoriteiten ervan te overtuigen dat zij passende maatregelen hebben genomen om de aanwezigheid van dergelijke materialen te voorkomen.”
Artikel 54, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (Pb L 165, 30 april 2004) (hierna: Verordening 882/2004/EG) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“1. Wanneer de bevoegde autoriteit een geval van niet-naleving constateert, treft zij maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet. In haar besluit over die maatregelen houdt de bevoegde autoriteit rekening met de aard van de niet-naleving en met de desbetreffende antecedenten van de exploitant.
2. Indien nodig, behelzen deze maatregelen het volgende:
(…)
c. monitoring en, waar nodig, het terugroepen, uit de handel nemen en/of vernietigen van diervoeders of levensmiddelen;
(…)
h. een andere maatregel die de bevoegde autoriteit passend acht.
(…)
5. Alle uit hoofde van dit artikel gemaakte kosten worden gedragen door de verantwoordelijke exploitant van het levensmiddelen- of diervoederbedrijf.”
De Europese regelgeving inzake genetisch gemodificeerde diervoeders is geïmplementeerd in het kader van de Wet van 22 oktober 2003, houdende bepalingen aangaande onder meer de bereiding en het in het verkeer brengen van diervoeders (Kaderwet diervoeders). Deze wet luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“Artikel 26
1. Met betrekking tot binnen het grondgebied van Nederland aanwezige toevoegingsmiddelen, vervangende voederproteïnen, voormengsels en diervoeders die niet voldoen aan het bepaalde bij of krachtens deze wet, dan wel waarvan wordt vermoed dat zij daaraan niet voldoen of de gezondheid van mens of dier of het milieu in gevaar kunnen brengen, kan Onze Minister maatregelen treffen. Deze maatregelen kunnen onder meer inhouden:
a. een verbod op het vervoeren, be- of verwerken en in het verkeer brengen;
b. een verbod op het vervoederen aan dieren;
c. de verplichting tot tijdelijke opslag;
d. de verplichting tot vernietiging of uit de handel nemen;
e. de verplichting tot ontsmetting, dan wel een andere passende behandeling;
f. de verplichting tot terugzending naar het land van oorsprong;
g. de verplichting om houders, dan wel vermoedelijke houders van de producten onverwijld en op doeltreffende wijze op de hoogte te stellen, en
h. de verplichting om in het verkeer gebrachte producten op te halen en centraal op te slaan;
i. de verplichting tot het identificeren en registreren van producten.
2. De in het eerste lid bedoelde maatregelen houden geen risico's in voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu.
3. De kosten van de in het eerste lid bedoelde maatregelen komen ten laste van degene die verantwoordelijk is voor het in het verkeer brengen van de producten, de eigenaar of de houder van de producten.
4. De in het eerste lid bedoelde maatregelen kunnen onder voorwaarden en beperkingen worden opgelegd. Aan de maatregelen kunnen voorschriften worden verbonden.
5. De in het eerste lid bedoelde maatregelen kunnen voor een of meer afzonderlijke zendingen of partijen, dan wel ten algemene worden voorgeschreven.
6. Een ieder die partijen toevoegingsmiddelen, vervangende voederproteïnen, voormengsels en diervoeders onder zich heeft of heeft gehad met betrekking waartoe maatregelen als bedoeld in het eerste lid zijn getroffen of voorgeschreven, verstrekt op het eerste verzoek van Onze Minister inlichtingen omtrent herkomst en verhandeling van deze partijen.
7. Onze Minister kan dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaren op de ingevolge artikel 2, vierde lid, aangewezen producten.
Artikel 27
1. Met betrekking tot binnen Nederland te brengen toevoegingsmiddelen, vervangende voederproteïnen, voormengsels en diervoeders die niet voldoen aan het bepaalde bij of krachtens deze wet of de gezondheid van mens of dier of het milieu in gevaar kunnen brengen kan Onze Minister maatregelen treffen. Deze maatregelen kunnen onder meer inhouden dat deze producten voor rekening van de verzender of diens gemachtigde dan wel de importeur en met inachtneming van de aanwijzingen van Onze Minister worden:
a. teruggezonden buiten het grondgebied van de Europese Gemeenschap;
b. teruggezonden naar de lidstaat van oorsprong;
c. vernietigd of uit de handel worden genomen;
d. in overeenstemming gebracht met het bepaalde bij of krachtens deze wet, ontsmet, dan wel op andere passende wijze behandeld;
e. gebruikt voor andere doeleinden;
f. geïdentificeerd en geregistreerd.
2. De in het eerste lid bedoelde maatregelen houden geen risico's in voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu.
3. Onze Minister kan dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaren op de ingevolge artikel 2, vierde lid, aangewezen producten.”
3. Maatregelen en standpunten
Maïspellets
Het door RIKILT uitgevoerde onderzoek heeft uitgewezen dat vijf van de zeven monsters maïspellets het GGO Herculex bevatten. Voor dit GGO is geen vergunning als bedoeld in artikel 16, tweede lid, Verordening 1829/2003/EG verleend, zodat het verboden is deze partij maïspellets in het verkeer te brengen. Gelet op artikel 54 Verordening 882/2004/EG en artikel 26 Kaderwet diervoeders zijn ten aanzien van de partij maatregelen genomen. Bij besluiten van 10 mei 2007 heeft verweerder aan zeven ondernemingen die hij heeft weten te traceren meegedeeld dat hun deelpartij maïsmeel ofwel naar het land van oorsprong, de Verenigde Staten van Amerika, moet worden teruggezonden ofwel moet worden vernietigd. Bij besluiten van 31 mei 2007 is ter aanvulling op voornoemd besluit aan deze ondernemingen meegedeeld dat zij hiervoor, gerekend vanaf 1 juni 2007, honderdtwintig dagen de tijd hebben. Tevens is hun de mogelijkheid geboden de partij, onder voorwaarden, naar een derde land te vervoeren.
Verweerder heeft de maatregelen beperkt tot de bij de eerste afnemers aangetroffen deelpartijen onverwerkte maïspellets (een hoeveelheid van ruim 2.500 ton). Ten aanzien van het al gedistribueerde gedeelte van de maïspellets heeft verweerder geen maatregelen getroffen. Niet alleen bleek het een groot aantal afnemers te betreffen, ongeveer 3.500, voornamelijk veehouders, maar bovendien was een groot gedeelte van de gedistribueerde partijen al aan dieren vervoederd. Daarnaast heeft verweerder meegewogen dat een omvangrijke logistieke operatie nodig zou zijn om deze al gedistribueerde maïspellets uit de handel te halen, zo dit praktisch gezien al tot de mogelijkheden zou behoren, bijvoorbeeld in geval van opslag in een silo. De met andere grondstoffen tot mengvoeders verwerkte maïspellets heeft verweerder eveneens ongemoeid gelaten. De verwerking tot mengvoeder leidt tot een aanzienlijke waardevermeerdering. Het uit de handel halen van verwerkte maïspellets zou grote financiële gevolgen voor de sector hebben. Bij zijn besluitvorming heeft verweerder tevens de belangen van volksgezondheid, diergezondheid en milieu betrokken. In dat verband acht hij van belang dat de European Food Safety Authority (EFSA), de Europese voedselveiligheidsautoriteit, in het kader van een vergunningaanvraag voor dit GGO heeft geconcludeerd dat het onwaarschijnlijk is dat Herculex enig schadelijk effect heeft op de volksgezondheid, de diergezondheid of het milieu in het licht van de voorgenomen toepassing ervan. Nu het op de markt laten van de maïspellets geen schadelijke effecten heeft, maar het terughalen van de gedistribueerde en verwerkte maïspellets wel grote gevolgen zou hebben voor de sector, meent verweerder terecht zijn maatregelen te hebben beperkt tot de bij eerste afnemers aanwezige onverwerkte maïspellets.
Naar de mening van verzoekster is het optreden van verweerder, waarbij 61% van de partij maïspellets ongemoeid is gelaten, niet in overeenstemming met de beginselplicht tot handhaving die op grond van vaste jurisprudentie op hem rust. Die verplichting geldt des te eerder voor de handhaving van Europese voorschriften als het verbod van artikel 16, tweede lid, Verordening 1829/2003/EG. Niet of onvoldoende handhavend optreden leidt ertoe dat het in genoemde verordening neergelegde stelsel van een voor alle lidstaten gelijkluidende procedure voor het in de handel brengen van GGO’s opzij wordt gezet. Juist mede gelet op het beginsel van vrij verkeer van goederen, wordt besluitvorming over toelating van GGO’s niet aan de afzonderlijke lidstaten overgelaten. Voor een eigen afweging van verweerder om van handhavend optreden af te zien, is dan ook geen plaats. Ook de imperatieve formulering van artikel 54 Verordening 882/2004/EG verplicht verweerder ertoe maatregelen te treffen om de illegale situatie recht te zetten. Niet de vraag hoeveel kosten het treffen van maatregelen met zich brengt, maar de vraag op welke wijze een einde kan worden gemaakt aan overtreding van Verordening 1829/2003/EG moet verweerder voorop stellen. Verweerder komt geen ruimte toe te overwegen dat Herculex geen schadelijke effecten voor mens, dier en milieu zou hebben. De EFSA is niet de instantie die over toelating van een GGO beslist. Verzoekster vindt dat verweerder alsnog alle nodige maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat de partij maïspellets met het niet toegelaten GGO niet verder wordt verhandeld of gebruikt. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter dan ook te bepalen dat verweerder binnen een termijn van drie dagen na de uitspraak een besluit neemt, waarbij aan alle ondernemingen die mogelijk over een deel van de partij maïspellets beschikken eenduidige en controleerbare maatregelen in de zin van artikel 27 Kaderwet diervoeders worden opgelegd en dat verweerder wordt opgedragen binnen vijf dagen na de uitspraak aan verzoekster de stukken te verstrekken waaruit blijkt dat de maatregelen zijn getroffen. Subsidiair wenst verzoekster een andere voorlopige voorziening die erop gericht is dat de gehele partij maïspellets zo spoedig mogelijk wordt verwijderd of vernietigd.
Maïsmeel
Ten aanzien van het maïsmeel heeft verweerder geen maatregelen getroffen. In het monster maïsmeel zijn weliswaar GGO’s aangetroffen, maar voor deze GGO’s is een vergunning als bedoeld in artikel 16, tweede lid, Verordening 1829/2003/EG verleend, zodat het is toegestaan deze partij in het verkeer te brengen. Tevens is uit het onderzoek gebleken dat met de aanwezigheid van deze GGO’s niet de in artikel 24, tweede lid, Verordening 1829/2003/EG gestelde grenswaarde van 0,9% is overschreden. Wat betreft de tweede voorwaarde om aan de etiketteringsplicht te kunnen ontkomen, te weten dat de aanwezigheid van het materiaal onvoorzien of technisch niet te voorkomen is, hanteert verweerder het uitgangspunt dat een aanwezigheid van GGO’s in diervoeders tot de grenswaarde niet te vermijden is. Tijdens het vermengen en uitkruisen bij de zaadproductie, de verbouw, de oogst, het vervoer en de verwerking kan genetisch gemodificeerd materiaal in GGO-vrije maïs terechtkomen. Een exploitant moet dit tot een minimum zien te beperken. Indien een gehalte tot genoemde grenswaarde wordt aangetroffen, wordt volgens verweerder geen overtreding aangenomen. Deze aanpak is beschreven in het rapport “Verantwoord Kiezen”, dat onder meer uiteenzet op welke wijze de Nederlandse overheid uitvoering geeft aan de op 18 april 2004 in werking getreden Europese wetgeving betreffende genetisch gemodificeerde organismen, genetisch gemodificeerde levensmiddelen en genetisch gemodificeerde diervoeders. Het rapport is ter kennisgeving aan de Europese Commissie gezonden. Van die zijde zijn omtrent genoemde aanpak geen opmerkingen gemaakt. Voor zijn aanpak heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Aanbeveling van de Commissie van 23 juli 2003, waarin wordt gesteld dat maatregelen om vermenging tegen te gaan efficiënt, kosteneffectief en proportioneel moeten zijn. Ook uit een definitief verslag van een inspectiebezoek door ambtenaren van de Commissie in de periode 19 september 2005 tot 23 september 2005 blijkt dat de Commissie van de Nederlandse aanpak op de hoogte is, aldus verweerder.
Verzoekster heeft aangegeven dat verweerder met het overleggen van de resultaten van het door RIKILT uitgevoerde laboratoriumonderzoek voor haar voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze is vastgesteld dat de partij maïsmeel niet meer dan 0,9% toegelaten GGO’s bevat en heeft haar verzoek om voorlopige voorziening op dit onderdeel ingetrokken. Desondanks meent verzoekster dat een voorlopige voorziening behoort te worden getroffen, omdat verweerder er ten onrechte aan voorbij gaat dat uit het in artikel 24 Verordening 1829/2003/EG bepaalde volgt dat alleen indien vaststaat dat de aanwezigheid van niet meer dan 0,9% GGO’s in de partij maïsmeel onvoorzien of technisch niet te voorkomen was, er een uitzondering op de etiketteringsplicht geldt. De bewijslast dat hieraan is voldaan, rust op de betrokken exploitanten. Niet gebleken is dat verweerder hier onderzoek naar heeft verricht. Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter dan ook te bepalen dat verweerder zo spoedig mogelijk alsnog een op dit punt deugdelijk voorbereid en onderbouwd besluit neemt. Mocht verweerder niet in staat blijken bedoelde bewijzen te overleggen, dan wil zij dat verweerder wordt opgedragen om binnen drie dagen na de uitspraak een besluit te nemen waarin aan ondernemingen die mogelijk over een deel van de partij maïsmeel beschikken eenduidige en controleerbare maatregelen worden opgelegd en dat verweerder binnen vijf dagen na de uitspraak aan verzoekster de stukken verstrekt waaruit blijkt dat deze maatregelen zijn getroffen.
4. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Maïspellets
Met het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de maïspellets tracht verzoekster te bereiken dat verweerder de handhaving van het in artikel 16, tweede lid, Verordening 1829/2003/EG neergelegde verbod uitbreidt tot de niet gedistribueerde verwerkte maïspellets en de gedistribueerde verwerkte en onverwerkte maïspellets die het niet toegelaten GGO Herculex bevatten.
Te dien aanzien is de voorzieningenrechter van oordeel dat er bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding bestaat onverwijld een voorlopige voorziening te treffen. Tegenover verdere handhaving van het verbod in het belang van bescherming van mens, dier en milieu, zoals door verzoekster voorgestaan, staan de economische en andere consequenties van de gevraagde voorziening. Gelet op het grote aantal exploitanten, ongeveer 3.500, is het aannemelijk dat het ter uitvoering van de voorlopige voorziening opleggen van maatregelen, het uitvoeren van deze maatregelen door de exploitanten en het vervolgens controleren van de uitvoering een logistiek moeilijke en uiterst kostbare operatie zal worden, waarbij het de vraag is of die maatregelen, gelet op de grote omloopsnelheid van diervoeders, nog tot enig resultaat zullen leiden. Voorts weegt de schade die wordt veroorzaakt door het op de markt blijven van het verboden GGO Herculex naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende op tegen de niet onaanzienlijke financiële schade die de betrokken sector naar verwachting als gevolg van de voorgestane maatregelen zal lijden, met name ook waar de maïspellets tot mengvoeder zijn verwerkt. Herculex is door de Europese voedselveiligheidsautoriteit in het kader van de procedure tot verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 16, tweede lid, Verordening 1829/2003/EG als niet schadelijk voor mens, dier en milieu beoordeeld. In dit verband kan bovendien worden meegewogen dat het hier niet gaat om maïspellets die geheel uit Herculex bestaan, maar om een aandeel van dit GGO in de partij maïspellets dat varieert van aangetoond/niet kwantificeerbaar tot 2,7%. Ten slotte acht de voorzieningenrechter van belang dat Herculex weliswaar nog niet is toegelaten, maar dat de procedure daartoe in volle gang is. Naar ter zitting is gebleken, is het geenszins uitgesloten dat binnen afzienbare tijd een vergunning voor dit GGO zal worden verleend.
De voorzieningenrechter merkt op dat het verzoekster, blijkens het verhandelde ter zitting, mede te doen is om het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over de vraag of verweerder ingevolge artikel 54, eerste lid, Verordening 882/2004/EG gehouden is alle gevolgen van de niet-naleving ongedaan te maken dan wel, zoals hij lijkt te veronderstellen, de ruimte heeft om na afweging van de betrokken belangen een keuze te maken met betrekking tot de aard en intensiteit van de te treffen maatregelen.
Te dien aanzien wordt overwogen dat in de hiervoor geschetste omstandigheden de onderhavige procedure niet de geschikte gelegenheid lijkt om dit geschilpunt te beslechten. Indien verzoekster zich niet met het standpunt van verweerder dienaangaande in de te nemen beslissing op bezwaar kan verenigen, kan zij de daartegen openstaande rechtsmiddelen aanwenden om een oordeel ten principale te verkrijgen.
Maïsmeel
De voorzieningenrechter constateert dat het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot het maïsmeel in eerste instantie was gericht op het verkrijgen van een nadere motivering van de vaststelling dat de partij maïsmeel niet meer dan 0,9% toegelaten GGO’s bevat. Pas op een later moment, te weten bij brief van 6 juni 2007, nadat verweerder dit aan de hand van de overgelegde onderzoeksresultaten van RIKILT inzichtelijk had gemaakt, heeft verzoekster aangegeven te verlangen dat verweerder aan zijn verplichting tot handhaving voldoet door ervoor zorg te dragen dat het bewijs wordt vergaard dat de aanwezigheid van GGO’s tot de grenswaarde van 0,9% onvoorzien of technisch niet te voorkomen was en door, indien de betrokken exploitanten dit niet voldoende kunnen aantonen, onverwijld de verplichting tot etikettering op te leggen.
Voorzover verzoekster met haar verzoek om voorlopige voorziening beoogt te bewerkstelligen dat verweerder alsnog een onderzoek instelt naar de vraag of de exploitanten kunnen aantonen dat de aanwezigheid van niet meer dan 0,9% toegelaten GGO’s in het maïsmeel onvoorzien of technisch niet te voorkomen was, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het door verzoekster verlangde onderzoek helemaal niet hoeft plaats te vinden, omdat bij een hoeveelheid van niet meer dan 0,9% toegelaten GGO’s in producten ervan wordt uitgegaan dat de vermenging niet voorzienbaar of technisch niet te voorkomen was. Volgens verweerder is dit uitgangspunt in het kader van de handhaving een door de Europese Commissie aanvaarde vaste lijn. De in dit verband gemaakte verwijzing naar het rapport “Verantwoord Kiezen” en de Aanbeveling van de Commissie van 23 juli 2003 komt de voorzieningenrechter echter niet geheel overtuigend voor. Uit deze stukken blijkt niet ondubbelzinnig dat in het kader van de controle op de etiketteringsplicht er ten aanzien van het voorzienbaarheidscriterium van een presumptie wordt uitgegaan en evenmin dat deze aanpak de instemming van de Europese Commissie heeft. Anderzijds is wél duidelijk geworden dat omtrent de uitvoering en handhaving van de Europese wetgeving op het gebied van genetisch gemodificeerde organismen er zowel in het algemeen als in concrete gevallen frequent en intensief overleg plaatsheeft tussen de Nederlandse autoriteiten en de Europese Commissie en dat de ontwikkelingen op dit gebied door de Europese Commissie nauwlettend worden gevolgd. Gelet hierop en op verweerders onweersproken stelling dat de Commissie, bekend met deze aanpak, zich tot op heden niet daartegen heeft gekant, acht de voorzieningenrechter het voorshands niet onaannemelijk dat de door verweerder gehanteerde presumptie in het kader van artikel 24 Verordening 1829/2003/EG een vaste, door de Europese Commissie gesanctioneerde handhavingspraktijk betreft, die maakt dat etikettering in dit geval achterwege kan blijven. Dit standpunt, wat daar verder van zij, kan in de bezwaarschriftprocedure nader worden onderbouwd of er kan, indien de heroverweging van het bestreden besluit tot gewijzigde inzichten leidt, alsnog een onderzoek worden ingesteld naar de vraag of aan het voorzienbaarheidscriterium is voldaan.
Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat, indien spoedig met verzoekster een datum voor een hoorzitting kan worden afgesproken, er binnen afzienbare tijd, drie à vier weken, een beslissing op verzoeksters bezwaren kan worden genomen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding te veronderstellen dat verweerder deze toezegging niet gestand zal doen en ziet bovendien geen zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan die beslissing moet worden bespoedigd, althans zijn er naar haar oordeel geen grote bezwaren tegen die beslissing nog enkele weken af te wachten. Weliswaar betekent dit dat de partij maïsmeel mogelijk ten onrechte nog enige tijd niet wordt geëtiketteerd, maar hier staat tegenover dat, naar ter zitting onweersproken door verweerder is gesteld, diervoeders een zeer hoge omloopsnelheid kennen, hetgeen ook blijkt uit het feit dat ten tijde van het traceringsonderzoek naar de partij maïsmeel al 70% ervan was vervoederd. Aangenomen mag worden dat dit percentage sindsdien verder is gestegen, zodat er reeds op dit moment niet veel meer te etiketteren valt.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster moet worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007.
w.g. C.M. Wolters w.g. C.G.M. van Ede