2. De beoordeling van het geschil
2.1 Op 11 januari 2006 heeft appellante aan SGS Nederland B.V. (hierna: SGS) opdracht gegeven tot het bij verweerder aanvragen van een “export licence” voor melasse van suikerbieten. Vervolgens heeft SGS een invoercertificaat aangevraagd.
Verweerder heeft bij besluit van 11 januari 2006 het gevaagde certificaat afgegeven.
De laatste dag van geldigheid van het certificaat was 28 februari 2006.
SGS heeft het certificaat per koerier naar Polen en per fax naar appellante gestuurd.
Na ontvangst op 18 januari 2006 van de rekening van SGS, waarop “IMPORTLIZENZ” stond vermeld, heeft appellante ontdekt dat per abuis in plaats van een uitvoercertificaat, een invoercertificaat was aangevraagd.
Op 18 januari 2006 heeft SGS alsnog een uitvoercertificaat aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van gelijke datum door verweerder gehonoreerd. Dit certificaat is tijdig benut.
SGS heeft verweerder bij brief van 19 januari 2006 verzocht om het invoercertificaat buiten werking te stellen en de gestelde zekerheid vrij te geven.
Bij besluit van 27 januari 2006 heeft verweerder het verzoek om buitenwerkingstelling afgewezen en de voor de aanvraag en afgifte gestelde zekerheid verbeurd verklaard.
2.2 Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 januari 2006 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het communautaire landbouwrecht en met name Verordening 1291/2000 (hierna: de Verordening) geen hardheidsclausule kent en geen ruimte laat om een onfortuinlijke vergissing te pardonneren. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat geen sprake is van vergelijkbare zaken. Er is tenslotte evenmin sprake van overmacht omdat het abusievelijk aanvragen van een verkeerd certificaat een gewoon bedrijfsrisico is.
2.3 In beroep heeft appellante verzocht om het ongedaan maken van de verbeurdverklaring op grond van overwegingen van billijkheid. Voorts wordt verwezen naar een vergelijkbare zaak, waarin bij een kennelijke vergissing niet de gestelde zekerheid is verbeurd. Ten slotte heeft appellante, met een beroep op artikel 40 van de Verordening, gesteld dat sprake is van overmacht. Zij heeft in dit verband gesteld dat indien geen melasse voor invoer in aantocht is en er per abuis een invoer- in plaats van een exportcertificaat wordt aangevraagd, de titularis redelijkerwijs nimmer aan zijn verplichtingen kan voldoen.
2.4 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat het thans in geding zijnde invoercertificaat niet binnen zijn geldigheidsduur is benut.
Verweerder heeft terecht geoordeeld dat de Verordening hem niet de bevoegdheid geeft om op grond van billijkheidsoverwegingen af te zien van het verbeurdverklaren van de gestelde zekerheid. De bevoegdheid af te zien van verbeurdverklaring bestaat ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Verordening slechts indien en voorzover sprake is van overmacht.
Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Het College merkt hieromtrent op dat waar sprake is van een door SGS gemaakte vergissing, niet kan worden volgehouden dat deze omstandigheid vreemd is aan appellante, die SGS de opdracht heeft gegeven voor haar een certificaat aan te vragen. Dat een dergelijke vergissing zou kunnen leiden tot – zoals appellante in bezwaar heeft gesteld – de onmogelijkheid tot nakoming van verplichtingen door appellante omdat geen melasse bestemd voor invoer in aantocht is, kan evenmin de grondslag vormen voor het aannemen van overmacht. Het beroep op overmacht dient derhalve te worden verworpen.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens, aangezien het geval waarop appellante zich beroept niet vergelijkbaar is met het onderhavige. In dat geval was namelijk sprake van een voor verweerder duidelijk kenbare vergissing doordat in de aanvraag twee verschillende hoeveelheden waren opgenomen. In het onderhavige geval was de vergissing niet kenbaar voor verweerder. Zo blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat aanvragen voor een invoercertificaat de regel waren en die voor een uitvoercertificaat de uitzondering, terwijl ook anderszins uit de aanvraag niet kon worden opgemaakt dat deze de bedoelingen van de aanvrager niet juist weergaf.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Het College acht geen termen aanwezig voor proceskostenveroordeling.
Beslist wordt als volgt.