3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Appellante heeft de percelen 2, 3 en 4 eveneens opgegeven in haar aanvraag akkerbouwsteun 2003. Uit een met betrekking tot die aanvraag door het bureau GeoRas uitgevoerd teledetectieonderzoek is gebleken dat gedeelten van die percelen niet voldoen aan de definitie akkerland; deze perceelsgedeelten zijn daarom in het besluit met betrekking tot de aanvraag 2003 als niet geconstateerd aangemerkt.
Een tegen het besluit met betrekking tot de aanvraag 2003 gericht bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard. Daartegen heeft appellante beroep ingesteld bij het College. Het College heeft dit beroep onder zaaknummer 04/648 behandeld en het bij uitspraak van 7 december 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft de in de ogen van verweerder niet steunwaardige perceelsgedeelten uit de aanvraag 2003 opnieuw opgegeven in haar aanvraag 2004. Aangezien ten tijde van de indiening van de aanvraag 2004 nog een bezwaarprocedure aanhangig was met betrekking tot de aanvraag 2003 heeft verweerder met zijn beslissing op de aanvraag 2004 gewacht totdat definitief beslist zou zijn op de aanvraag 2003. Met de uitspraak van het College van 7 december 2005 is definitief komen vast te staan dat de genoemde perceelsgedeelten van de percelen 2, 3 en 4 inderdaad niet steunwaardig zijn.
Aangezien verweerder meent dat appellante geen verwijt kan treffen van het feit dat zij- naar later is komen vast te staan- niet steunwaardige percelen heeft opgegeven waarvan ten tijde van het indienen van de aanvraag nog niet definitief vast stond dat zij inderdaad niet steunwaardig waren, heeft verweerder de aanvraag 2004 ambtshalve aangepast. De gedeelten van de percelen 2, 3 en 4 die niet voldoen aan de definitie akkerland (van perceel 2 een oppervlakte van 1.76 ha, van perceel 3 een oppervlakte van 1.64 ha en van perceel 3 een oppervlakte van 0.71 ha) zijn ambtshalve voorzien van de bijdragecode 999 (geen bijdrage), terwijl de resterende wel steunwaardige gedeelten in behandeling zijn genomen met de bijdragecode voor akkerbouwsteun. Op deze wijze is bereikt dat appellante bij het besluit op de aanvraag 2004 geen korting wegens het opgeven van niet steunwaardige percelen behoefde te worden opgelegd.
Nu met de uitspraak van het College van 7 december 2005 definitief is komen vast te staan dat de genoemde gedeelten van de percelen 2, 3 en 4 niet steunwaardig zijn ziet verweerder geen aanleiding om de premiewaardigheid van deze perceelsgedeelten opnieuw ter discussie te stellen.
Het beroep dat appellante doet op het feit dat haar bedrijf betrokken was bij de ruilverkaveling “Land van Cuijk” kan niet leiden tot een succesvol verzoek om ingevolge artikel 4 van de Regeling te mogen schuiven met de definitie akkerland.
Reeds het gegeven dat appellante daartoe geen toestemming vooraf, zoals vereist in artikel 4, lid 3, sub d, van de Regeling, heeft aangevraagd staat daaraan in de weg.
Ook het beroep dat appellante doet op aan haar vanwege de ruilverkavelingscommissie “Land van Cuijk” gegeven voorlichting, waaruit zou zijn af te leiden dat voor de onder deze ruilverkaveling vallende percelen een generaal pardon voor het schuiven met de definitie zou gelden, kan niet slagen. Dat van bevoegde zijde is aangegeven dat een dergelijk generaal pardon zou gelden is niet gebleken. Het beroep op opgewekt vertrouwen faalt derhalve.
Ten overvloede stelt verweerder vast dat tijdens de hoorzitting van 31 maart 2004 in de bezwaarprocedure van de aanvraag 2003 is gebleken dat de door appellante in het kader van de ruilverkaveling ingeleverde percelen niet steunwaardig zijn, omdat zij niet aan de definitie akkerland voldoen. Daarmee is overdracht van de definitie akkerland naar de verkregen percelen 2, 3 en 4 niet mogelijk.
In het verweerschrift heeft verweerder het volgende aangevoerd.
Niet is gebleken dat verweerder een algemeen pardon heeft gegeven aangaande de definitie akkerland voor de landinrichting “Land van Cuijk”. Anders dan appellante stelt heeft het College in de zaak AWB 04/1054 (beroep van maatschap C) niet vastgesteld dat er een generaal pardon was voor de ruilverkaveling “Land van Cuijk”. Het college heeft slechts vastgesteld dat aannemelijk is dat de appellante in die zaak door de informatie van de landinrichtingscommissie, er vanuit is gegaan dat er een generaal pardon was en naar die informatie heeft gehandeld. Daarom kan deze maatschap, eveneens deelnemer aan de ruilverkaveling “Land van Cuijk”, wel met vrucht een beroep doen op in het kader van die verkaveling verstrekte voorlichting inhoudende dat er sprake zou zijn van een generaal pardon om te mogen schuiven met de definitie akkerland. Appellante meent recht te hebben op dezelfde beslissing en beroept zich in dit verband op het gelijkheidsbeginsel.
Dit beroep kan niet slagen omdat maatschap C, anders dan appellante, wel aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege de landinrichtingscommissie informatie heeft gekregen omtrent een generaal pardon. Daarenboven heeft maatschap C, wederom anders dan appellante, wel steunwaardige grond ingeleverd in het kader van de ruilverkaveling. Van gelijkwaardige gevallen is dus geen sprake.
Niet gebleken is dat appellante er bij haar opgave vanuit is gegaan dat een generaal pardon zou gelden. Tijdens de hoorzitting op 19 januari 2006 heeft verweerder appellante gevraagd waarom de stukken betreffende het generaal pardon (verklaring van D, verklaring van de leden van de ruilverkavelingscommissie, afschriften van verslagen van vergaderingen van deze commissie) niet eerder in het geding zijn gebracht. Het antwoord was dat haar accountant haar daar pas onlangs op had gewezen. Verweerder kan hieraan slechts de conclusie verbinden dat appellante bij de opgave 2004 niet heeft gehandeld op basis van in 1996 gewekt vertrouwen dat er een generaal pardon zou gelden.
Ten onrechte gaat appellante er vanuit dat “geen schuld” als bedoeld in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aanleiding zou kunnen geven tot het verlenen van steun. Artikel 44 heeft alleen betrekking op het eventueel achterwege laten van het opleggen van kortingen en uitsluitingen. Nu aan appellante geen korting is opgelegd kan het beroep op artikel 44 van genoemde Verordening haar niet baten.
In het verweerschrift is tot slot aangevoerd dat de in 2001 uitgevoerde uitgebreide controle betrekking had op een overdeclaratie. Appellante en een buurman gaven dezelfde grond op. Bij het onderzoek terzake is geen onderzoek gedaan naar de perceelshistorie dan wel de definitie akkerland.