3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
GeoRas heeft vastgesteld dat van de percelen 2, 3 en 4 uit de aanvraag 2003 bepaalde gedeelten gedurende de gehele referentieperiode bedekt zijn geweest met gras. Verweerder heeft GeoRas verzocht aan de hand van het door appellante aangeleverde kaartmateriaal de gedane bevindingen nog eens te controleren. Dit heeft geen nieuwe conclusies opgeleverd.
Dat appellante het merkwaardig vindt dat van de litigieuze percelen stukjes wel en andere stukjes niet zijn goedgekeurd levert geen grond op om aan de conclusies van GeoRas te twijfelen. Evenmin ziet verweerder aanleiding te veronderstellen dat de uitspraak van het College van 7 december 2005 onzorgvuldige conclusies zou bevatten. Voor het heropenen van de discussie over de steunwaardigheid van de niet aanvraagde perceelsgedeelten ziet verweerder geen aanleiding.
Voorzover appellante alsnog een beroep wenst te doen op het feit dat haar bedrijf betrokken was bij de ruilverkaveling “Land van Cuijk” kan dit niet leiden tot een succesvol verzoek om ingevolge artikel 4 van de Regeling te mogen schuiven met de definitie akkerland.
Reeds het gegeven dat appellante daartoe geen toestemming vooraf, zoals vereist in artikel 4, lid 3, sub d, van de Regeling, heeft aangevraagd staat daaraan in de weg.
Ook het beroep dat appellante doet op aan haar vanwege de ruilverkavelingscommissie “Land van Cuijk” gegeven voorlichting, waaruit zou zijn af te leiden dat voor de onder deze ruilverkaveling vallende percelen een generaal pardon voor het schuiven met de definitie zou gelden, kan niet slagen. Dat van bevoegde zijde is aangegeven dat een dergelijk generaal pardon zou gelden is niet gebleken. Het beroep op opgewekt vertrouwen faalt derhalve.
Ten overvloede stelt verweerder vast dat tijdens de hoorzitting van 31 maart 2004 in de bezwaarprocedure van de aanvraag 2003 is gebleken dat de door appellante in het kader van de ruilverkaveling ingeleverde percelen niet steunwaardig zijn, omdat zij niet aan de definitie akkerland voldoen. Daarmee is overdracht van de definitie akkerland naar de verkregen percelen 2, 3 en 4 niet mogelijk.
In het verweerschrift heeft verweerder het volgende aangevoerd.
Niet is gebleken dat verweerder een algemeen pardon heeft gegeven aangaande de definitie akkerland voor de landinrichting “Land van Cuijk”. Anders dan appellante stelt heeft het College in de zaak AWB 04/1054 (beroep van maatschap C) niet vastgesteld dat er een generaal pardon was voor de ruilverkaveling “Land van Cuijk”. Het college heeft slechts vastgesteld dat aannemelijk is dat de appellante in die zaak door de informatie van de landinrichtingscommissie, er vanuit is gegaan dat er een generaal pardon was en naar die informatie heeft gehandeld. Daarom kan deze maatschap, eveneens deelnemer aan de ruilverkaveling “Land van Cuijck”, wel met vrucht een beroep doen op in het kader van die verkaveling verstrekte voorlichting inhoudende dat er sprake zou zijn van een generaal pardon om te mogen schuiven met de definitie akkerland. Appellante meent recht te hebben op dezelfde beslissing en beroept zich in dit verband op het gelijkheidsbeginsel.
Dit beroep kan niet slagen omdat maatschap C, anders dan appellante, wel aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege de landinrichtingscommissie informatie heeft gekregen omtrent een generaal pardon. Daarenboven heeft maatschap C, wederom anders dan appellante, wel steunwaardige grond ingeleverd in het kader van de ruilverkaveling. Van gelijkwaardige gevallen is dus geen sprake.
Niet gebleken is dat appellante er bij haar opgave vanuit is gegaan dat een generaal pardon zou gelden. Tijdens de hoorzitting op 19 januari 2006 heeft verweerder appellante gevraagd waarom de stukken betreffende het generaal pardon (verklaring van D, verklaring van de leden van de ruilverkavelingscommissie, afschriften van verslagen van vergaderingen van deze commissie) niet eerder in het geding zijn gebracht. Het antwoord was dat haar accountant haar daar pas onlangs op had gewezen. Verweerder kan hieraan slechts de conclusie verbinden dat appellante bij de opgave 2001 en 2002 niet heeft gehandeld op basis van in 1996 gewekt vertrouwen dat een generaal pardon zou gelden.
Ten onrechte gaat appellante er vanuit dat “geen schuld” als bedoeld in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aanleiding zou kunnen geven tot het verlenen van steun. Artikel 44 heeft alleen betrekking op het eventueel achterwege laten van het opleggen van kortingen en uitsluitingen.
In het verweerschrift is tot slot aangevoerd dat de in 2001 uitgevoerde uitgebreide controle betrekking had op een overdeclaratie. Appellante en een buurman gaven dezelfde grond op. Bij het onderzoek terzake is geen onderzoek gedaan naar de perceelshistorie dan wel de definitie akkerland.