5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellante perceel 4 had opgegeven met de codes 256 (suikerbieten) en 999 (geen bijdrage). Appellantes verzoek strekte ertoe de gewascode te wijzigen in 233 (wintertarwe) en de bijdragecode in 840 (verzoek om steun). Het geschil heeft betrekking op de weigering om de gevraagde wijziging in de bijdragecode aan te brengen.
5.2 Appellante heeft ter zitting aangevoerd, dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord over haar bezwaar. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt een belanghebbende gehoord, voordat op zijn bezwaar wordt beslist. Artikel 7:3 voegt daaraan toe dat van het horen kan worden afgezien onder andere indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat daarvan in dit geval naar zijn mening sprake was, omdat de feiten duidelijk waren en de wettelijke bepalingen hem niet de ruimte lieten voor een ander besluit over deze feiten.
Verweerder heeft desgevraagd aangegeven, dat hij onder ogen ziet dat een hoorzitting er ook toe kan bijdragen dat appellanten scherper zicht krijgen op de wettelijke (on)mogelijkheden om aan hun bezwaar tegemoet te komen, doch dat hij er voor heeft gekozen om appellante uitleg daarover schriftelijk in het besluit op bezwaar te geven.
In het algemeen geldt dat daarmee niet ten volle recht wordt gedaan aan de opzet van de bezwaarprocedure, omdat het ertoe leidt, dat een appellant die verweerders redenering niet zonder meer overtuigend acht, eerst in beroep zijn argumenten daartegenover kan stellen. Maar – wat daar in het algemeen ook van zij – in het voorliggende geval kan het College geen grond vinden voor het oordeel dat verweerder niet binnen de grenzen van het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb zou zijn gebleven.
5.3 Artikel 15 van Verordening (EG) nr. 796/2004 laat toe dat in een aanvraag wijzigingen worden aangebracht tot 31 mei 2005. Vervolgens opent artikel 21 van deze verordening nog een mogelijkheid tot wijziging, onder toepassing van een korting van 1% per werkdag, tot 14 juni 2005. Bijgevolg kon appellante met haar op 15 juli 2005 ontvangen verzoek om voor perceel 4 zowel de gewascode als de bijdragecode te wijzigen niet meer bereiken dat de aanvraag nog zou worden aangepast.
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat hier geen sprake is van een wijziging in het grondgebruik, nu er feitelijk steeds tarwe heeft gestaan op perceel 4. Het in de subsidieaanvraag opgegeven grondgebruik wordt met het verzoek van 14 juli 2005 van appellante wel degelijk gewijzigd.
5.4 Wijziging van de aanvraag zou slechts mogelijk zijn geweest indien er sprake zou zijn van een kennelijke fout in de aanvraag.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie uitgesproken dit aanvaardbaar te achten.
Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Bij een eerste controle van de aanvraag kon verweerder niet anders begrijpen dan dat appellante met haar aanvraag beoogde perceel 4 op te geven met het niet subsidiewaardige gewas suikerbieten.
Uit de tekst van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, waarin vermeld staat dat de kennelijke fout erkend moet worden door de bevoegde instantie, kan worden afgeleid dat het, anders dan appellante meent, moet gaan om een juist voor het bestuursorgaan als zodanig kenbare fout. Van een zodanige fout is hier geen sprake.
Appellante betoogt dat de rapportage van de landbouwtelling, die zij in juli ontving, in feite bestemd is als middel voor de aanvrager van subsidie om de ingediende aanvraag nog eens te controleren. Daarom meent zij dat verweerder verplicht is haar deze rapportage zo tijdig te sturen, dat zij nog tot wijziging kan overgaan. Als dat niet lukt, dient haar derhalve een langere termijn voor aanpassing van de aanvraag te worden geboden.
Het College acht deze zienswijze onjuist. In de toepasselijke regelgeving is geen aanwijzing te vinden dat op verweerder de plicht zou drukken om een aanvrager middelen te verschaffen om de reeds ingediende subsidieaanvraag te controleren. Van een aanvrager mag verwacht worden dat deze zijn aanvraag aan de hand van zijn eigen gegevens controleert alvorens deze te verzenden.
Het College kan appellante ook in haar betoog dat verweerder bij een nadere meer uitgebreide controle van de aanvraag had behoren zien dat de opgave van perceel 4 met suikerbieten op een vergissing berustte, niet volgen. Indien verweerder immers bij een controle zou hebben vastgesteld dat op perceel 4 in werkelijkheid wintertarwe werd verbouwd, had hij ingevolge artikel 15, derde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 voor dat perceel geen enkele wijziging van de aanvraag meer mogen toestaan.
5.5 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht acht het College geen termen aanwezig.