2. De beoordeling van het onderhavige verzoek
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, voorzover hier van belang, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoekster heeft op 26 januari 2007 verzocht om een vergoeding van de kapitaalslasten van de ambulante zorgverlening in haar polikliniek over de periode 2003 – 2006, volgens de ter zake geldende beleidsregels, in het budget van haar instelling op te nemen. Op 13 april 2007 heeft verweerster op dit verzoek een besluit genomen, waarna verzoekster daartegen op 22 mei 2007 een bezwaarschrift heeft ingediend.
Verweerster heeft vervolgens niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, Awb genoemde termijn beslist. Op 6 juni 2007 heeft verweerster aan verzoekster, onder verwijzing naar artikel 7:10, derde lid, Awb, schriftelijk mededeling gedaan van een verdaging van de beslissing. Op 31 juli 2007 is de aldus verlengde termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar verstreken. Niet is gebleken dat verzoekster heeft ingestemd met een verder uitstel.
De voorzieningenrechter is, nu niet is gebleken dat een commissie als bedoeld in artikel 7:13, Awb, is ingesteld, derhalve van oordeel dat, toen verzoekster op 15 augustus 2007 haar beroep instelde, er sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit, als bedoeld in artikel 6:2, onder b, van de Awb. Ten aanzien van dat besluit heeft verzoekster gevraagd een voorlopige voorziening te treffen er, uiteindelijk, toe strekkende dat verweerster binnen 14 dagen na de hoorzitting van 30 augustus 2007 een besluit op haar bezwaar dient te nemen.
Uit de schriftelijke reactie van verweerster op het verzoek om voorlopige voorziening d.d. 24 augustus 2007 blijkt dat verweerster niet op zeer korte termijn voornemens is op het ingediende bezwaarschrift te beslissen.
Verweerster heeft bij brief van 24 augustus 2007 daartoe aangevoerd dat partijen inmiddels zijn uitgenodigd voor een hoorzitting op 30 augustus 2007 en dat gezien de complexiteit van de zaak, de omvang van het bezwaarschrift en het aantal bezwaarmakers met een vergelijkbaar bezwaar, na de hoorzitting nog een aantal weken nodig is voor het formuleren van een beslissing. Afhankelijk van hetgeen in de hoorzitting nog naar voren wordt gebracht, wordt er naar gestreefd het bezwaarschrift in de vergadering van 15 oktober 2007 ter besluitvorming voor te leggen aan de Raad van Bestuur, aldus verweerster.
Dit betoog kan er evenwel niet toe leiden dat van het treffen van enigerlei vorm van voorlopige voorziening zou moeten worden afgezien. De door verweerster aangevoerde argumenten zijn immers terug te leiden op administratieve en organisatorische omstandigheden binnen de invloedsfeer van verweerster, waarvoor zij een oplossing moet bedenken. Gelet op de tijd die reeds verstreken is na het indienen van het bezwaarschrift moet verweerster nu alle zeilen bij zetten om spoedig op het bezwaar te beslissen, teneinde verzoekster, indien zij de beslissing op bezwaar zou willen aanvechten, niet langer dan strikt noodzakelijk is af te houden van de – inhoudelijke – rechtsbescherming die de wet haar toekent.
Daarom zal de voorzieningenrechter, de belangen van verzoekster en verweerster tegen elkaar afwegende, verweerster bij wijze van voorlopige voorziening opdragen een beslissing op dat bezwaar te nemen, in voege als na te melden. De voorzieningenrechter gaat er daarbij van uit dat verweerster de hierna te treffen voorlopige voorziening zal naleven zodat het opleggen van een dwangsom niet nodig is.
Voorts dient het door verzoekster betaalde griffierecht te worden vergoed.
Ten slotte acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerster te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met het geschil heeft moeten maken.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk gegrond is en dat er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb in samenhang met artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, uitspraak te doen.
Een en ander leidt tot de navolgende beslissing.