5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang gelezen met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het door verzoekster gestelde belang voldoende spoedeisend.
Daargelaten dat de voorzieningenrechter voorshands niet is gebleken dat het bestreden besluit, bezien bij het licht van het bij en krachtens artikel 114 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bepaalde, niet door een daartoe bevoegde zou zijn genomen, kan in een eventueel bevoegdheidsgebrek - dat bij de beslissing op bezwaar kan worden hersteld - op zich geen reden worden gevonden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen omdat het primaire besluit op juiste gronden is genomen.
Dienaangaande wijst de voorzieningenrechter er allereerst op dat, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in § 2.1 is weergegeven, aan de (Europese) verplichtingen met betrekking tot identificatie en registratie van - onder meer - schapen, mede in verband met een eventuele uitbraak van een dierziekte of zoönose, de noodzaak van het traceerbaar maken van (alle verplaatsingen van) die dieren ten grondslag ligt.
Verzoekster stelt dat alle schapen op haar adres geboren zijn en dat zij de dieren niet eerder dan nadat zij een natuurlijke dood zijn gestorven van dat adres zal verplaatsen.
Voorts heeft zij gesteld dat zij niet (meer) fokt met haar schapen en dat zij de rammen en ooien gescheiden houdt teneinde nakomelingen te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om aan de oprechtheid van de intenties van verzoekster te twijfelen.
Dit brengt naar aanvankelijk oordeel mee dat bij een goede registratie van de schapen van verzoekster, gecombineerd met enige vorm van identificatie van die dieren, de noodzaak om de (verblijfplaats van de) schapen op de in de toepasselijke regelgeving voorziene wijze te kunnen traceren niet zonder meer vaststaat.
Hier staat tegenover dat de voorzieningenrechter oog heeft voor het belang dat verweerder hecht aan strikte toepassing van de regelgeving, juist om te voorkomen dat bij een uitbraak van een besmettelijke dierziekte een afwijkend regime aan snel en adequaat optreden ter voorkoming van (verdere) verspreiding van die ziekte in de weg zou kunnen staan.
Voorts staat vast dat in de (communautaire) regelgeving niet is voorzien in een uitzondering op de wijze waarop aan de identificatieplicht moet worden voldaan.
Zoals verzoekster heeft aangevoerd en de voorzieningenrechter ambtshalve bekend is, heeft verweerder in het kader van de I&R verplichtingen voor runderen in het verleden een beleid ontwikkeld op grond waarvan rundveehouders die gewetensbezwaren hebben tegen het oormerken van hun dieren, onder bepaalde voorwaarden voor een alternatieve vorm van identificatie van hun dieren in aanmerking komen. Terzake van dit beleid is door verweerder op 17 september 2002 een protocol "gewetensbezwaarde identificatie en registratie (I&R) van runderen" opgesteld. Voormeld uitzonderingsbeleid heeft uitsluitend betrekking op rundveehouders die reeds bij verweerder als gewetensbezwaarde bekend waren. Verweerder stelt in dit verband een uitstervingsbeleid te voeren; op dit moment komen nog circa 30 rundveehouders voor dat beleid in aanmerking komt.
Verzoekster stelt dat verweerder haar gelet op de omstandigheden van het geval naar analogie van dit beleid voor een alternatieve I&R in aanmerking zou moeten brengen, terwijl verweerder zich op het standpunt stelt dat voormeld beleid uitsluitend betrekking heeft op rundveehouders en geen uitbreiding van het aantal gewetensbezwaarden toestaat.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet op voorhand in te zien waarom ten aanzien van verzoekster, mits voldoende waarborgen kunnen worden ingebouwd teneinde de naleving van verzoeksters intenties zeker te stellen, niet op vergelijkbare wijze als ten aanzien van gewetensbezwaarde rundveehouders in een alternatieve vorm van identificatie zou kunnen worden voorzien. Zulks te meer, aangezien ook voor runderen in verordening 1760/2000 niet in een alternatieve wijze van identificatie is voorzien en bovendien voor de voorzieningenrechter niet op voorhand vaststaat dat de runderen ten aanzien waarvan verweerder wel een alternatieve identificatie toestaat, (ook) niet om commerciële redenen worden gehouden en uiteindelijk niet in de voedselketen terecht komen.
Hierbij komt dat met betrekking tot de I&R van schapen, met het oog op nadere communautaire regelgeving, in Nederland een 'pilot' is gehouden met electronische identificatie. Verweerder heeft er ter zitting weliswaar op gewezen dat een dergelijke vorm van identificatie gepaard moet gaan met één oormerk, maar voor de voorzieningenrechter staat niet onomstotelijk vast dat dit ook zou gelden ten aanzien van grootst mogelijke meerderheid van de schapen van verzoekster, ten aanzien waarvan met één traditioneel merkteken (oormerk) kan worden volstaan.
Verweerder zal dan ook in het kader van de bezwaarprocedure alsnog onder ogen dienen te zien of in de gegeven omstandigheden, waaronder de hiervoor aangehaalde doelstelling van de I&R-verplichtingen, de ophanden zijnde wijziging van de (Europese) regelgeving en de wijze waarop verzoekster stelt haar schapen te willen aanhouden en te zijnertijd afvoeren, geen aanleiding kan worden gevonden verzoekster in staat te stellen op alternatieve wijze aan de identificatieverplichting te voldoen. Indien verweerder daarvoor ruimte ziet, staat het hem vanzelfsprekend vrij niet uitsluitend af te gaan op de door verzoekster gestelde intenties en garanties te vragen teneinde zeker te stellen dat de identiteit en verblijfplaats van de schapen steeds duidelijk is.
Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat in dit geval in afwachting van de beslissing op bezwaar het belang dat verzoekster heeft bij het thans niet doen uitvoeren van een onomkeerbare maatregel prevaleert boven het belang dat verweerder heeft bij stricte naleving van de Regeling I&R.
Gelet op het vorenoverwogene zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen in voege als na te melden.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoekster, zijnde de kosten van aan haar met betrekking tot de opstelling van haar pleitnota verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 161,--, bestaande uit 1/2 punt
(ter waarde van € 322,--), met bepaling van het gewicht op gemiddeld.