2. De beoordeling van het geschil
2.1 In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van
9 september 2005 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat appellant heeft kennis genomen van de brief van 18 juli 2005 en de op 9 september 2005 gedateerde ‘beschikking registratie fabrieksquotum heffingsperiode 2005/2006’, waarin de beslissing achtereenvolgens is aangekondigd en genomen. Niet is gebleken dat appellant niet tijdig bezwaar heeft kunnen maken. De door appellant bij brief van 20 februari 2006 aangevoerde feiten en omstandigheden maken de termijnoverschrijding volgens verweerder niet verschoonbaar.
2.2 Appellant voert in beroep aan dat hij vanwege hardnekkige gezondheidsproblemen van zijn koeien aan het einde van de heffingsperiode 2004/2005 besloten heeft zijn bedrijf te beëindigen met ingang van het melkjaar 2005/2006. In verband daarmede heeft appellant zijn fabrieksquotum in het najaar van 2005 met een pachtconstructie overgedragen aan een derde. Appellant heeft de aankondiging en registratie van het gedeeltelijk vervallen van zijn quotum ontvangen, maar kon en mocht menen dat verkocht melkquotum niet meetelt voor de 70%-eis betreffende het volmelken van zijn quotum. Hij meende dat hij zijn quotum had veilig gesteld, zodat er geen reden was tegen de registratiebeschikking van
9 september 2005 in bezwaar te komen. Gebleken is echter dat verweerders Centrale Organisatie Superheffing (COS) niet de volledige overdracht heeft geregistreerd. De overschrijding van de bezwaartermijn kan appellant derhalve niet worden toegerekend.
Daarnaast meent appellant dat toevoeging van melkquotum aan de nationale reserve van rechtswege plaatsvindt en dat de registratiebeschikking van 9 september 2005 slechts een mededeling is die niet op rechtsgevolg is gericht. Verweerder heeft de brief van appellant van 20 januari 2006 ten onrechte als bezwaarschrift aangemerkt. Het bezwaar van appellant dient derhalve op andere gronden niet-ontvankelijk te worden verklaard. Appellant meent dat hij zich dan alsnog tot verweerder kan wenden met het verzoek de toevoeging aan de nationale reserve ongedaan te maken met een beroep op overmacht in verband met de productieproblemen.
2.3 Het College stelt vast dat het bezwaarschrift is ingediend nadat de termijn van zes weken, vermeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was verstreken. Aldus is te laat bezwaar gemaakt.
Het College is van oordeel dat hetgeen door appellant is aangevoerd geen verontschuldigende omstandigheid oplevert voor de termijnoverschrijding. Appellant had immers tijdig bezwaar kunnen maken, eventueel door indiening van een pro-forma- bezwaarschrift. Dat hij daarvan op grond van een verkeerde inschatting van zijn situatie heeft afgezien kan niet leiden tot het oordeel dat hij niet in verzuim is geweest.
Naar het oordeel van het College betreft de ‘beschikking registratie fabrieksquotum heffingsperiode 2005/2006’ een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, nu uit deze beschikking voortvloeit dat het op naam van appellant geregistreerde melkquotum gedeeltelijk vervalt, zoals door verweerder beoogd. Anders dan appellant stelt is genoemde beschikking daarom wel degelijk op rechtsgevolg gericht.
2.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
2.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.