5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat door appellant geen bewijsstukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de percelen 10 en 11 in de referentieperiode van 15 mei 1998 tot en met 15 mei 2003 anders in gebruik zijn geweest dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet agrarische teelten. Ook in het beroepschrift heeft appellant verweerders vaststelling dat niet voldaan is aan de definitie akkerland, zoals omschreven in artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, niet weersproken. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of medewerkers van het Loket van verweerder bij appellant het vertrouwen hebben doen ontstaan dat de percelen wel subsidiewaardig waren.
5.2 Door appellant is gesteld dat hij medewerkers van het LNV-Loket in 2004 telefonisch heeft gevraagd of de percelen 10 en 11, die in gebruik waren als boomgaard, voor akkerbouwsubsidie konden worden opgegeven. Hem zou toen zijn meegedeeld dat deze percelen inderdaad subsidiewaardig waren. Daarom heeft appellant deze percelen voor subsidie opgegeven. Indien dit antwoord niet was gegeven had appellant zijn tarwe elders op een wel steunwaardig perceel geteeld. Meer gedetailleerde informatie heeft appellant niet kunnen geven.
Hiertegenover staat dat verweerder stelt dat medewerkers van het Loket niet bevoegd zijn informatie te verstrekken over de subsidiewaardigheid van percelen, dat zij de instructie hebben om omtrent de subsidiewaardigheid van individuele percelen geen uitsluitsel te geven en dat zij zelfs niet beschikken over de daarvoor benodigde informatie. Daarenboven heeft verweerder verklaard het onaannemelijk te vinden dat een medewerker verklaard zou hebben dat een voormalige boomgaard aan de definitie akkerland zou voldoen. In dit verband heeft verweerder ook verwezen naar de brochure, die werd toegezonden aan de ondernemers die in 2005 het formulier Gecombineerde opgave hebben ontvangen. Daarin staat op pagina 7 onder punt 4.1 dat boomgaarden onder de blijvende teelten vallen. Voormalig boomgaarden zijn derhalve niet subsidiewaardig.
Tenslotte heeft verweerders gemachtigde opgemerkt dat in 2004 een andere referentieperiode gold dan in 2005. Niet uit te sluiten is dat dit tot misverstanden bij appellant heeft geleid.
5.3 Gelet op het voorgaande stelt het College vast dat appellant er niet in is geslaagd op overtuigende wijze aan te tonen dat hem door LNV- medewerkers informatie is verschaft laat staan dat concrete toezeggingen zijn gedaan omtrent de subsidiewaardigheid van de percelen 10 en 11. Reeds om deze reden kan het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
Naar aanleiding van het besprokene ter zitting van 21 maart 2007, waar concreet aan de orde is geweest dat appellant op 18 november 2005 een telefoongesprek heeft gehad met een LNV-medewerker over de beschikbaarheid van verslagen van telefoongesprekken, heeft verweerder alsnog gespreksuitdraaien van telefoongesprekken van 27 april en 18 november 2005 overgelegd. Uit deze uitdraaien blijkt slechts dat er een contact is geweest over een bepaald ander onderwerp.
Ook hierin kan geen steun worden gevonden voor de juistheid van appellants stelling. Hetzelfde geldt voor de door verweerder overgelegde afschriften van E-mail verkeer. Dat verweerder informatie zou hebben achtergehouden heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
5.4 Tenslotte voegt het College aan het voorgaande toe dat naar vaste jurisprudentie van het Hof van justitie der Europese Gemeenschappen (onder meer het arrest van 26 april 1988 in de zaak Krücken; zaak 316/86, jur. 1988, blz 2213) geen beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht en een daarmee strijdige handeling van een met toepassing van gemeenschapsrecht belaste nationale instantie geen gewettigd vertrouwen op een met gemeenschapsrecht strijdige behandeling kan doen ontstaan. Dit betekent dat het verweerder niet toegestaan is om de percelen 10 en 11, waarvan is vastgesteld dat zij niet aan de definitie akkerland voldoen, op grond van het vertrouwensbeginsel alsnog voor subsidie in aanmerking te brengen.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.