6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo), kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2 In het voetspoor van eerdere jurisprudentie op dit punt - zie de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven d.d. 30 september 1997 (AWB 97/1139; < www.rechtspraak.nl >, LJN ZF2995) en ook de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven d. 6 oktober 2004 (AWB 04/204; < www.rechtspraak.nl >, LJN AR4468) - moet het door verzoekster in bezwaar bestreden besluit, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, naar inhoud en strekking worden gekwalificeerd als een besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Gelet op het vorenstaande kan tegen het meergenoemde besluit van verweerders op grond van de terzake toepasselijke bepalingen van de Awb, in samenhang met het bij artikel 19 van de Wbbo bepaalde, bezwaar worden gemaakt en, na een eventuele ongegrondverklaring daarvan, beroep worden ingesteld bij het College. Daarmee is ook de bevoegdheid van de voorzieningenrechter gegeven.
6.3 Vervolgens is aan de orde de - voorlopige - beantwoording van de vraag of verzoekster belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Gesteld noch gebleken is dat verzoekster belanghebbende is op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Vervolgens is aan de orde of verzoekster belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Ingevolge laatstgenoemde bepaling worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstelling en blijkens hun feitelijke handelingen in het bijzonder behartigen.
Blijkens haar statuten, zoals deze luidden ten tijde van het indienen van haar bezwaarschrift en het verzoek om voorlopige voorziening, stelt verzoekster zich ten doel:
a. het vergroten van de betrokkenheid van de Westbrabantse bevolking bij de milieu- en welzijnsproblematiek in West-Brabant en daarbuiten;
b. het bevorderen van de samenwerking in de meest ruime zin van het woord tussen de stichting en groeperingen die zich op welke wijze dan ook - direct zowel als indirect – bezig houden met de milieu- en welzijnsproblematiek;
c. het ontplooien van aktiviteiten die een bijdrage kunnen leveren tot behoud caso quo herstel van de natuurlijke en cultuurlijke rijkdommen en de leefbaarheid van de stedelijke en landelijke gebieden in West-Brabant en daarbuiten;
d. het aanvechten van besluiten inzake ruimtelijke ordening, mobiliteit, verkeersveiligheid en zondagsrust, waar deze besluiten naar de mening van de stichting, een negatieve invloed hebben op het milieu en het welzijn alsmede de
kwaliteit van de stedelijke en landelijke gebieden in West-Brabant en daarbuiten.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster feitelijke activiteiten ontplooit om de verwezenlijking van dit doel te bereiken althans te bevorderen.
Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het besluit ten aanzien waarvan thans om een voorlopige voorziening is gevraagd zelf gevolgen heeft voor de verkeersintensiteit en mede daardoor de zondagsrust ter plaatse, en daarmede voor de leefbaarheid van dit gebied, op de zondagen dat de betrokken winkels geopend mogen zijn. Gezien de aard en de gevolgen van dat besluit is het, hiervoor beschreven, door verzoekster behartigde collectieve belang, mede geplaatst tegen de achtergrond van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op dat punt (vgl. de uitspraken van 5 april 2006, 200506157/1; < www.rechtspraak.nl >, LJN AV8669; AB 2006, 183; en 29 augustus 2007, 200606028/1; < www.rechtspraak.nl >, LJN BB2499), naar het voorlopig oordeel van de voorzieningrechter, derhalve rechtstreeks bij dat besluit betrokken.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
6.4 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat, gegeven het feit dat de winkels binnen het FOC sinds de inwerkingtreding van het bestreden besluit op alle zondagen geopend zijn en het door verzoekster behartigde belang juist gelegen is in het beteugelen van die openstelling, er geen aanleiding is om - zoals door verweerders is betoogd - het verzoek vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang af te wijzen.
6.5 Met betrekking tot de inhoudelijke toetsing van het verzoek om voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Zowel het bezwaarschrift als het verzoek om voorlopige voorziening hebben het besluit van verweerders van 8 juni 2007 tot voorwerp. Kernpunt van het standpunt van verzoekster is dat dit besluit niet in stand kan blijven omdat het steunt op het, bij raadsbesluit van 31 mei 2007, gewijzigde artikel 5 van de verordening. Dat artikel mist, aldus verzoekster, verbindende kracht. Het merendeel van de door verzoekster ontvouwde argumenten zijn ten betoge van dat standpunt naar voren gebracht.
De voorzieningenrechter ziet zich derhalve aldus, bij wege van exceptieve toets, geplaatst voor de beantwoording van de vraag of dat artikel - gelet op de aard van de onderhavige procedure - onmiskenbaar onverbindend is.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.6 In artikel 3, derde lid, onder a van de Winkeltijdenwet, voor zover hier van belang, is aan de gemeenteraad de bevoegdheid toegekend om vrijstelling te verlenen van het verbod om een winkel op zondag voor het publiek geopend te hebben, dan wel, aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te verlenen om in in de verordening aangewezen gevallen met inachtneming van de daarin gestelde regels op een daartoe strekkende aanvraag ontheffing van dat verbod te verlenen ten behoeve van op de betrokken gemeente of een deel daarvan gericht toerisme.
Verweerders hebben aangevoerd dat het bestreden besluit niet strekt tot ontheffingverlening als hiervoor bedoeld maar moet worden opgevat als een concretiserende aanwijzing van koopzondagen binnen een door de raad verleende vrijstelling op grond van een door die raad bij verordening aan verweerders toebedeelde bevoegdheid. Dat besluit is aldus te beschouwen, zo begrijpt de voorzieningenrechter de ter zitting door verweerders ter zake gegeven toelichting, als een, weliswaar niet rechtstreeks op de Winkeltijdenwet maar wel op algemene regels van gemeenterecht terug te voeren, besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift.
De voorzieningenrechter acht deze redenering in ieder geval van zodanig gehalte dat deze de pas afsnijdt naar het oordeel dat de verordening op dit punt deswege als onmiskenbaar onverbindend zou moeten worden beschouwd.
6.7 Het tussen partijen bestaande geschil betreft voorts de vraag of de raad van Roosendaal met toepassing van de hem in artikel 3, derde lid, onder a, van de Winkeltijdenwet geattribueerde bevoegdheid vrijstelling heeft kunnen verlenen van de in artikel 2 van die wet bedoelde verboden voor het gebied Rosada/recreatiecentrum De Stok ten behoeve van op Roosendaal of een deel daarvan gericht toerisme.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord en heeft daartoe, gemotiveerd en gedocumenteerd, betoogd dat - samengevat - buiten de verkoopactiviteiten die met de onderhavige vrijstelling mogelijk worden gemaakt er van toeristische aantrekkingskracht van Roosendaal geen, althans vrijwel geen, sprake is. Met het verlenen van de vrijstelling heeft de raad, aldus verzoekster, die aantrekkingskracht juist willen teweeg brengen en daarmee tevens de levensvatbaarheid van het FOC willen bevorderen. Aldus heeft de raad datgene gedaan wat de wetgever blijkens het bepaalde in artikel 3, derde lid, onder a, tweede zinsdeel (“… mits …”) niet heeft gewild.
Verweerders hebben daar in de eerste plaats tegenover gesteld dat een geschilpunt als hier aan de orde zich niet leent voor beslechting in de rechtzaal, maar dat zulks veeleer in de raadszaal zou moet geschieden. Verweerders hebben hiermee kennelijk beoogd aan te geven dat de raad over een zeer ruime bevoegdheid beschikt om te beslissen omtrent het al dan niet verlenen van een vrijstelling als hier aan de orde. Verweerders hebben om hun standpunt terzake kracht bij te zetten onder meer gewezen op een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van uitspraak 18 oktober 2006 (AWB 05/573; < www.rechtspraak.nl > , LJN: AZ 2216).
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Het moge zo zijn dat verweerders een mate van ruimte toekomt bij de beoordeling of er sprake is van voor de toepassing van artikel 3, derde lid, onder a, van de wet relevante toeristische aantrekkingskracht, maar onbeperkt is die ruimte niet. Zeker niet wanneer de in artikel 3, derde lid, van de wet aan de raad geattribueerde bevoegdheid wordt geplaatst in het perspectief van de geschiedenis van de totstandkoming van de Winkelsluitingswet 1976 en vervolgens de Winkeltijdenwet, waarvan delen hiervoor onder rubriek 2.3 zijn weergegeven. In dat perspectief bezien kan de conclusie, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen andere zijn dan dat bij het vormen van het oordeel of er sprake is van toeristische aantrekkingskracht als hiervoor bedoeld door de raad niet uit het oog mag worden verloren dat het hier een uitzondering betreft op de hoofdregel dat winkels op zondag in beginsel gesloten zijn.
Het voorgaande betekent dat de woorden “toerisme” en “aantrekkingskracht voor dat toerisme” strikt dienen te worden geïnterpreteerd, aangezien bij een andere benadering het verbod tot zondagsopenstelling zoals vervat in artikel 2, eerste lid, van de wet, feitelijk illusoir zou worden gemaakt. Dat betekent dat wanneer natuur- of stedeschoon, toeristische recreatiecentra en toeristische evenementen zich niet in betekenende mate onderscheiden van datgene wat ter zake bij vele andere gemeenten voor handen is, deze omstandigheden op zichzelf noch tezamen de toeristische aantrekkingskracht kunnen vormen waarop artikel 3, derde lid, onder a van de Winkeltijdenwet het oog heeft, zulks omdat bij een andere interpretatie het uitzonderingskarakter van de desbetreffende bepaling teloor zou gaan. Het zal, zoals van regeringswege bij de behandeling van de Winkelsluitingswet 1976 en Winkeltijdenwet ook is aangegeven, moeten gaan om toeristische trekpleisters die, los van de gelegenheid tot winkelen, zelf in in aanmerking te nemen mate (“publieksstroom”; memorie van toelichting bij de wijziging van de Winkelsluitingswet 1976, p.8) toeristen naar de desbetreffende gemeente of de(e)l(en) van de gemeente trekken.
De verwijzing naar de interpretatietechniek van de Hoge Raad zoals gebezigd in het arrest van 8 juli 1991(nr. 14 290; < www.rechtspraak.nl >, LJN ZC0315; NJ 1991, 691) en die hier door de voorzieningenrechter mutatis mutandis zou moeten worden overgenomen kan verweerders niet baten. Uit het feit dat de Winkeltijdenwet naar aanleiding van een daartoe ingediende motie op het punt van, kortweg, het toeristisch regime, niet is gewijzigd kan bezwaarlijk worden afgeleid dat de wetgever aldus, bij gelijkblijvende en op zichzelf duidelijke tekst van de Winkeltijdenwet, een verruiming van de mogelijkheid voor openstelling van winkels op zondag vanwege op de gemeente of een deel daarvan gericht toerisme verkieslijk heeft geacht in een mate dat daardoor in feite een uitgangspunt van de wet zou worden verlaten. Reeds hierom gaat de door verweerders getrokken vergelijking niet op.
Het oordeel van de raad dat in het onderhavige geval sprake is van toeristische aantrekkingskracht kan voorwerp zijn van een toetsing waarbij de rechter een zekere afstand moet bewaren tot de opvatting die de raad zich daaromtrent heeft gevormd. Dat de raad op dit punt vrijwel gehele vrijheid zou hebben, zoals door verweerders, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 18 oktober 2006 (AWB 05/573; < www.rechtspraak.nl > , LJN: AZ 2216) is bepleit, is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, onjuist. In die uitspraak was immers de weigering van een gemeenteraad aan de orde om - voor ten hoogste twaalf door hem aan te wijzen dagen per jaar - vrijstelling als bedoeld in artikel 3, éérste lid van de Winkeltijdenwet te verlenen.
De overwegingen die het College in die uitspraak ontvouwde ter motivering van het oordeel dat het niet op zijn weg ligt een weigering van de raad om gebruik te maken van die bevoegdheid aan een indringende inhoudelijke toets te onderwerpen lenen zich niet voor transplantatie naar het onderhavige geval waar de strekking van het - exceptief - te toetsen besluit van de raad van een geheel andere orde is. Hier staan immers de uitleg van de woorden “toerisme” en “aantrekkingskracht voor dat toerisme”, als bedoeld in het derde lid, van artikel 3, van die wet centraal.
6.8 Verweerders hebben vervolgens, kennelijk subsidiair, aangevoerd dat en waarom de raad hier terecht toeristische aantrekkingskracht die gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid kan rechtvaardigen, aanwezig heeft geacht.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrecht als volgt.
Aan verzoekster kan worden toegegeven dat in de stukken aanknopingspunten zijn te vinden voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de raad omtrent de toeristische aantrekkingskracht van Roosendaal. Zo zijn er in het voorstel van verweerders aan de raad tot wijziging van de verordening aanwijzingen te vinden die, minst genomen, voedsel geven aan de gedachte dat de openstelling van de winkels in het betrokken gebied op zondag hier de toeristische aantrekkingskracht van Roosendaal zo al niet moet vestigen, dan toch in ieder geval zo aanzienlijk zal moeten vergroten dat die alsdan voor de toepassing van de Winkeltijdenwet als relevant moet worden beschouwd.
De voorzieningenrechter vindt voor dit oordeel mede steun in (passages uit bijlage 2 van) het aan het voorstel van verweerders aan de raad ter grondslag liggende rapport van Goudappel Coffeng waarin met betrekking tot Rosada onder meer het volgende is vermeld: