5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante bestrijdt niet dat perceel 1 niet voldoet aan de definitie akkerland. Niet in geschil is derhalve dat het perceel niet als subsidiabele grond in de zin van artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 kan gelden.
5.2 Appellante heeft aangevoerd dat perceel 1 is verkregen tengevolge van een kavelruil van overheidswege waarbij subsidiewaardige grond is afgestaan. Onder die omstandigheden dient in haar visie door het zogenoemde schuiven met de definitie akkerland perceel 1 alsnog als steunwaardig te worden aangemerkt.
Het College stelt allereerst vast dat ingevolge het bepaalde in artikel 33 onder d van de Regeling voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen voor dit schuiven toestemming verkregen moet zijn. Nu aan dat vereiste niet voldaan is moet ervan worden uitgegaan dat perceel 1 geen subsidiewaardige grond is.
Ten overvloede kan daaraan worden toegevoegd dat niet zonder meer vaststaat dat verweerder, indien appellante tijdig een verzoek daartoe had ingediend, dit had moeten honoreren. Uit de stukken blijkt dat het om een vrijwillige kavelruil ging. Het feit dat de overheid daarbij betrokken was en dat op termijn wellicht ook een onteigening aan de orde had kunnen komen, betekent niet dat sprake is van een situatie waarin de verkaveling van het bedrijf van overheidswege is gewijzigd.
5.3 Dat in een aan appellantes rechtsvoorganger gestuurde brief van Bureau Heffingen betreffende een nieuw mestnummer en de MINAS-registratie, niet gewezen is op de mogelijkheid om te schuiven met de definitie akkerland, kan in redelijkheid geen grond vormen om appellante van de verplichting tot tijdige indiening van een daartoe strekkende aanvraag ontheven te achten.
Appellante verklaart in het geheel niet van het bestaan van een dergelijke verplichting op de hoogte te zijn geweest en de subsidiewaardigheid van de door haar verkregen grond zelfs niet onderzocht te hebben. Van een ondernemer die steun aanvraagt mag echter verwacht worden dat hij zich in de daarvoor geldende vereisten terdege verdiept.
Appellante wijst op door haar waargenomen onvolkomenheden is verweerders taakuitvoering in verband met de aanvraagprocedure over het jaar 2006 om te bepleiten dat verweerder in de hier voorliggende zaak tot een andere beslissing had moeten komen. Het College kan haar daarin niet volgen.
5.4 Voorzover appellante heeft willen betogen dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en dat de opgelegde sancties onevenredig zwaar zijn merkt het college het volgende op.
De afwijzing van de aanvraag en de uitsluiting vloeien rechtstreeks voort uit artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Deze verordening voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I 04559), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
5.5 In een andere zaak heeft het College ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of verweerder de hoogte van het uitsluitingsbedrag juist heeft berekend door daarbij geen rekening te houden met de in 2005 geldende maïskorting van 17,32 % wegens overschrijding van het basisareaal maïs. Omdat deze problematiek ook speelt in de zaak van appellante heeft het College met zijn uitspraak in de zaak van appellante gewacht op de principiële beslissing in die zaak.
Het College heeft bij uitspraak van 17 oktober 2007 (AWB 06438; <www.rechtspraak.nl>, LJN BB6209) beslist dat verweerder bij de berekening van het uitsluitingsbedrag geen rekening dient te houden met de opgelegde maïskorting. Verweerder heeft het appellante opgelegde uitsluitingsbedrag van € 3532,86, waarbij geen rekening is gehouden met de maïskorting, daarom niet onjuist berekend.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.