5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij circulaire van 15 april 2003 heeft verweerster de betrokken instellingen van gezondheidszorg mededeling gedaan van het gewijzigde beleid met betrekking tot de productieafspraken wegens hulp aan asielzoekers. Uit de inhoud van de circulaire kon het de betrokken instellingen van gezondheidszorg voldoende duidelijk zijn dat in het budgetjaar 2003 in verband met de reeds aangekondigde afschaffing van het budgetmaximum, het beleidsmatig onderscheid tussen de bekostiging van de regulier verzekerde prestaties van gezondheidszorg en de op grond van de ZRA te vergoeden productieafspraken, zou komen te vervallen. Het College acht deze beleidsopvatting niet onredelijk dan wel anderszins onrechtmatig. Zoals in de circulaire is verwoord vloeit uit de beleidsmatige gelijkstelling van de beide vormen van inkomsten redelijkerwijs voort dat alle productieafspraken in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van het budget van de instelling en dat de opbrengsten van de hulpverlening aan niet Awbz-verzekerde asielzoekers in 2003 niet langer vrij besteedbaar zijn.
5.2 Appellanten hebben rekening kunnen houden met het vorenstaande. Hieraan doet niet af dat sinds 1 oktober 2003 de gewijzigde Beleidsregel “aanvullende inkomsten” in werking is getreden en eerst toen de in de tot dan toe geldende beleidsregel opgenomen opbrengsten wegens hulp aan niet Awbz-verzekerde asielzoekers als voorbeeld van vrij besteedbaar inkomen zijn geschrapt. Dit voorbeeld stond er overigens, gelet op artikel 3.2, eerste gedachtestreepje, van de oude beleidsregel, niet aan in de weg de betreffende inkomsten ook onder de werking van het voorheen geldende beleid niet langer als vrij besteedbaar aan te merken. Immers op grond van de circulaire van 15 april 2003 was voor de betrokken instellingen van gezondheidszorg voldoende kenbaar dat hun budgetten door de toepassing van de beleidsregels 2003 voor de bedoelde opbrengsten zouden worden aangepast.
5.3 Blijkens meergenoemde circulaire werd er ten tijde van belang rekening mee gehouden dat de productieafspraken vanwege hulp aan asielzoekers voor 2003 nog niet via verweerster waren ingediend, maar, zoals tot de wijziging van het beleid te doen gebruikelijk was, via VGZ. Verweerster heeft de betrokken instellingen in verband hiermee twee herstelmogelijkheden geboden. Herstel kon via vóór 1 december 2003 in te dienen aanvullende productieafspraken, dan wel door de productie via de nacalculatie recht te trekken. Daarbij is niet aangegeven dat een keuze tussen deze beide opties in voorkomend geval verschillende gevolgen kon hebben.
5.4 Appellante heeft aangevoerd zich destijds niet bewust te zijn geweest dat haar keuze voor herstel via de nacalculatie tot een voor haar nadelige uitkomst zou leiden. Het College stelt vast dat de circulaire van 15 april 2003 hiervoor ook geen aanknopingspunten bood. Beide herstelopties worden in de circulaire nevengeschikt aan elkaar gesuggereerd. Het komt het College niet onaannemelijk voor dat ook verweerster dit destijds niet onder ogen heeft gezien. Appellantes onbetwist gebleven mededeling dat haar contactpersoon bij verweerster haar op 27 november 2003 telefonisch heeft aangegeven dat zij kon volstaan met verantwoording via de nacalculatie 2003, wijst ook in die richting.
5.5 De door appellante wegens hulp aan asielzoekers over 2003 gerealiseerde opbrengst is in de nacalculatie bij het reeds aan appellante toegekende budget opgeteld. Vanwege de generieke productiemarge van 2% en de gerealiseerde onderproductie heeft die optelsom evenwel niet geleid tot een hoger budget dan het reeds vastgestelde. Uit de toelichting van verweerster in het verweerschrift volgt onweersproken dat appellantes budget € 477.162 meer zou hebben bedragen, wanneer zij voor de eerste herstelmogelijkheid had gekozen. Dan zou namelijk zijn uitgegaan van de productieafspraken en niet van de achteraf voor hulp aan asielzoekers gerealiseerde opbrengsten.
Naar het oordeel van het College kan het gevolg van de keuze van appellante voor de herstelmogelijkheid bij nacalculatie in redelijkheid niet voor rekening van appellante worden gebracht, gezien met name de tekst van de circulaire en de omstandigheid dat niet is gebleken dat verweerster appellante op enig moment heeft geïnformeerd over de mogelijke consequenties van een keuze voor herstel bij nacalculatie.
5.6 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat verweerster bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het beroep moet in verband hiermee gegrond worden verklaard en het bestreden besluit waarbij verweerster haar tariefbeschikking nr. 120-0401-05-5 van 1 november 2005 heeft gehandhaafd, moet wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb, worden vernietigd.
5.7 Verweerster zal derhalve met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene het tarief van appellante opnieuw moeten vaststellen en zal daartoe op de voet van het bezwaarschrift opnieuw moeten beslissen.
5.8 Het betaalde griffierecht dient aan appellante te worden vergoed. Het College vindt tevens aanleiding verweerster op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de proceskosten van appellante en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 per punt.