ECLI:NL:CBB:2007:BB8952

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/605 en 07/541
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.M. Wolters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van rechtspersoon door de Kamer van Koophandel en Fabrieken

In deze zaak heeft de X B.V. in liquidatie, statutair gevestigd te Y, beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam. Dit besluit, genomen op 17 juli 2007, verklaarde het bezwaar van verzoekster tegen de ontbinding van de rechtspersoon op grond van artikel 2:19a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek niet-ontvankelijk. De ontbinding was eerder op 23 januari 2007 door de Kamer bekendgemaakt, waarbij werd gesteld dat de rechtspersoon niet meer actief was. Verzoekster heeft verzocht om een voorlopige voorziening, zodat het besluit van 23 januari 2007 zou worden opgeschort totdat het College op het beroepschrift zou beslissen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 5 oktober 2007. Verzoekster voerde aan dat zij niet tijdig had kunnen reageren op de ontbinding vanwege de detentie van haar bestuurder. De voorzieningenrechter oordeelde dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat deze termijn was overschreden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Kamer van Koophandel het bezwaar van verzoekster terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het bezwaarschrift pas op 28 juni 2007 was ontvangen, terwijl de termijn op 7 maart 2007 was geëindigd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet in verzuim was geweest en dat de omstandigheden die door verzoekster waren aangevoerd, niet voldoende waren om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep van verzoekster ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, op 12 oktober 2007.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
AWB 07/605 en AWB 07/541 12 oktober 2007
24100 Ontbinding rechtspersonen
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening en tevens uitspraak in de hoofdzaak van:
X B.V. in liquidatie, statutair gevestigd te Y, verzoekster,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam, te Amsterdam, verweerster,
gemachtigde: mr. D.E. Galavazi, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Bij brief van 18 juli 2007, bij het College binnengekomen op 24 juli 2007, heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 17 juli 2007.
Bij dat besluit heeft verweerster het bezwaar van verzoekster, gericht tegen het besluit van 23 januari 2007, waarbij verzoekster op grond van artikel 2:19a, vierde lid, Burgerlijk Wetboek is ontbonden, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 10 augustus 2007 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van 23 januari 2007 wordt opgeschort totdat definitief door het College op het beroepschrift is beslist.
Bij griffiersbrief van 16 augustus 2007 is namens de voorzieningenrechter aan verzoekster verzocht bescheiden te overleggen waaruit de verzending van haar brief van 26 januari 2007 blijkt dan wel de verzending daarvan anderszins aannemelijk te maken.
Verzoekster heeft hierop bij brief van 17 augustus 2007 gereageerd.
Verweerster heeft bij brief van 28 augustus 2007 op het verzoek gereageerd. Bij brief van 29 augustus 2007 heeft verzoekster een reactie ingediend. Verweerster heeft bij brief van 10 september 2007 wederom een reactie ingediend. Bij brieven van 12 september 2007 en 1 oktober 2007 heeft verzoekster daarop gereageerd en haar verzoek nader onderbouwd.
Bij afzonderlijke griffiersbrieven van 20 september 2007 is het verzoek van de naamloze vennootschap Postbank N.V., statutair gevestigd te Amsterdam, om ingevolge artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid te worden gesteld als partij inzake AWB 07/605 en AWB 07/541 deel te nemen, verwoord bij brief van 21 augustus 2007, afgewezen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 5 oktober 2007. Voor verzoekster is verschenen A, enig aandeelhouder en bestuurder van verzoekster. Verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 2:19a Burgerlijk Wetboek is het volgende bepaald:
“ 1. Een in het handelsregister ingeschreven (…) besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (…) wordt door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, waar die rechtspersoon is ingeschreven, ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de hiernavolgende omstandigheden zich voordoen:
(…).
2. (…).
3. Indien de Kamer op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in de leden 1 en 2 voor ontbinding in aanmerking komt, deelt zij de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond. De Kamer schrijft deze mededeling in het register. (…).
4. Na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief ontbindt de Kamer de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de omstandigheden die ingevolge het derde lid zijn vermeld, zich niet of niet meer voordoen.
5. De beschikking wordt bekend gemaakt aan de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders.
6. (…).
7. (…).
8. (…).”
2.2 Bij de beoordeling van het geschil gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoekster staat sinds 13 oktober 1992 ingeschreven in het handelsregister van verweerster.
- Verweerster heeft in drie aangetekende brieven van 24 oktober 2006, gericht aan verschillende adressen van verzoekster, te weten B te C, D te E en F te G, welke brieven als onderwerp hebben “Voornemen tot ontbinding”, de volgende mededeling gedaan:
“ De wet verplicht de Kamer van Koophandel inactieve rechtspersonen te ontbinden. Naar onze mening is bovengenoemde in het register ingeschreven rechtspersoon niet meer actief.
De wet (artikel 19a Boek 2 van het Burgelijke Wetboek) zegt namelijk dat een rechtspersoon niet meer actief is als:
(…).
Volgens onze gegevens voldoet de bovengenoemde rechtspersoon aan deze voorwaarden. Indien deze omstandigheden op 20 december 2006 onveranderd zijn, moeten wij dan ook overgaan tot ontbinding.
(…).”
- Van voormelde brieven zijn twee brieven, te weten de brieven gericht aan verzoekster op het adres in E en op het adres in G, gelet op de door TPG post aangebrachte stickers, onbestelbaar gebleken.
- Bij brief van 23 januari 2007 heeft verweerster verzoekster bericht dat zij bij beschikking van dezelfde datum is ontbonden en dat de ontbinding is ingeschreven in het handelsregister. Voorts is meegedeeld dat verweerster niet heeft kunnen constateren dat verzoekster nog baten had zodat zij op het moment van ontbinding heeft opgehouden te bestaan.
- De brief is gezonden aan verzoekster ter attentie van haar bestuurder,
A, B te C, en aan verzoekster ter attentie van het bestuur, F te G.
- Bij brief van 1 juni 2007, ingekomen bij verweerster op 28 juni 2007, heeft verzoekster te kennen gegeven dat zij nog geen reactie heeft ontvangen op haar brieven van 29 oktober 2006 en 26 januari 2007, waarin zij bezwaar heeft gemaakt tegen respectievelijk het voornemen tot ontbinding en het besluit daartoe. Voorts heeft verzoekster in genoemde brief van 1 juni 2007 gesteld dat zij haars inziens niet kan worden ontbonden omdat er baten in de onderneming zijn.
- Verweerster heeft deze brief aangemerkt als een bezwaarschrift en daarop vervolgens het bestreden besluit van 17 juli 2007 genomen.
3. Het bestreden besluit
Aan het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk is verklaard, heeft verweerster de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“ (…)
Hierbij bevestig ik nogmaals de goede ontvangst op 28 juni jongstleden van uw bezwaarschrift d.d. 1 juni 2007 tegen de ontbindingsbeschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam (hierna: de Kamer)
d.d. 23 januari 2007 betreffende de bovengenoemde rechtspersoon.
Op grond van artikel 6:7 juncto 6:8 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit is bekendgemaakt en eindigt in casu derhalve zes weken na 24 januari 2007. Aangezien uw bezwaarschrift pas op 28 juni 2007 door de Kamer is ontvangen, is deze termijn ruimschoots overschreden. Uw brieven d.d. 29 oktober 2006 en 26 januari 2007 waarnaar u in uw schrijven van 1 juni 2007 verwijst, heeft de Kamer eerst in kopie op 28 juni jl. ontvangen.
De Kamer acht u derhalve niet ontvankelijk in uw bezwaar. Dit betekent dat wij uw bezwaarschrift niet in behandeling nemen.
(…).”
4. Het standpunt van verzoekster
Ten aanzien van het bestreden besluit heeft verzoekster bij meergenoemde brief van 17 augustus 2007 het volgende aangevoerd:
“ Ik deel u mede dat ik de verzending d.d. 26 januari 2007 niet aangetekend heb verzonden. Dus geen bewijs kan overleggen. E.e.a. door detentie.
Daarom maak ik u anderszins aannemelijk van wat er eventueel misgegaan zou zijn met de poststukken naar KvK d.d. 29 oktober 2006 en 26 januari 2007.
Helaas moet ik mijn post verzenden vanuit een Huis van Bewaring P.I. Boschpoort te Breda.
Ten eerste (…) heb ik van 18 september 2006 t/m 26 oktober 2006 in beperkingen gezeten.
Het is dus heel aannemelijk dat de brief van 29 oktober 2006 nog onder deze rechter-commissaris beperking is gevallen omdat de opheffing van deze beperking enkele dagen later door de postkamer wordt verwerkt.
Ook is er de mogelijkheid voor de brieven d.d. 26 januari 2007 en 29 oktober 2006 dat ik mijn afzender (naam, cel en/of registratienummer) niet heb vermeld. Ik sluit daarom de reglementen bij (…) van de P.I. Boschpoort. (…). De regel luidt “Uitgaande post die niet is voorzien van uw naam, uw cel en/of registratienummer wordt niet verzonden en wordt na 1 maand vernietigd.”
U zou dan kunnen spreken van “overmacht”. Simpelweg weet ik niet hoe een en ander veroorzaakt is.
Een andere mogelijkheid is dat het bij KvK mis is gegaan of heel misschien bij TNT-post. (…).”
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van het College van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, op voorwaarde dat partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter én beide partijen toestemming hebben gegeven voor het gebruik van deze bevoegdheid.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat aanleiding onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaak, partijen in de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid zijn gewezen en beide partijen ter zitting voor het gebruik ervan toestemming hebben verleend.
5.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het bezwaar van verzoekster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.3 Ingevolge artikel 6:7 Awb bezien in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Vast staat dat het besluit van 23 januari 2006 op de voorgeschreven wijze aan verzoekster is bekend gemaakt. Verweerster heeft immers dit besluit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:19a, vijfde lid, BW, aan het laatst bekende adres van de bestuurder van verzoekster en aan het laatst bekende adres van de rechtspersoon verzonden. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerster niet op de hoogte was van het feit dat de bestuurder van verzoekster gedetineerd was.
Gelet op het voorgaande is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 23 januari 2007 aangevangen op 24 januari 2007 en geëindigd op 7 maart 2007. De brief van 1 juni 2007 van verzoekster, die gelet op de inhoud door verweerster terecht als een bezwaarschrift is aangemerkt, is pas op 28 juni 2007 door verweerster ontvangen, zodat geen sprake is van een tijdig ingediend bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:9 Awb. Immers, het bezwaarschrift is niet voor het einde van de termijn ontvangen dan wel ter post bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn ontvangen.
5.4 Verzoekster heeft in haar brief van 12 september 2007 gesuggereerd dat zij het besluit van 23 januari 2007 niet heeft ontvangen door te stellen dat verweerster niet heeft aangetoond dat dit het geval is geweest. De voorzieningenrechter acht de ontkenning van de ontvangst van het besluit evenwel niet geloofwaardig nu verzoekster zelf in haar brief van 26 januari 2007 heeft gerefereerd aan voormeld besluit van verweerster en hierop inhoudelijk heeft gereageerd.
5.5 Ook overigens is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding, op grond waarvan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:11 Awb, niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaarschrift achterwege blijft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de omstandigheden die namens verzoekster zijn aangevoerd redelijkerwijs niet worden geconcludeerd dat verzoekster niet in verzuim is geweest.
Verzoekster heeft naar voren gebracht dat als gevolg van de detentie van haar bestuurder haar brief van 26 januari 2007 in het ongerede kan zijn geraakt. De voorzieningenrechter overweegt te dien aanzien dat, naar ook blijkt uit het door verzoekster gestelde, verzending van poststukken vanuit de penitentiaire inrichting waar de bestuurder verblijft weliswaar aan regels is gebonden maar overigens mogelijk is. Ook aangetekende verzending behoort, naar door verzoekster ter zitting is erkend, tot de mogelijkheden. Dat verzoekster de verzending van de brief van 26 januari 2007 niet kan aantonen komt dan ook voor haar risico. Bovendien valt het in dit verband niet in te zien waarom de bestuurder van verzoekster pas bij brief van 1 juni 2007 aan verweerster te kennen heeft gegeven nog geen reactie te hebben ontvangen op de brieven van 29 oktober 2006 en 26 januari 2007. Het zou voor de hand hebben gelegen indien hij, juist met het oog op de bijzondere omstandigheden van de detentie, op een eerder, binnen de termijn van zes weken gelegen, tijdstip zou hebben geinformeerd naar de ontvangst van zijn brief.
5.6 De omstandigheid dat de bestuurder van verzoekster, naar overigens eerst ter zitting door hem naar voren is gebracht, ten gevolge van zijn detentie wat in de war was en daardoor niet adequaat heeft kunnen reageren op de ontbindingsprocedure, biedt onvoldoende grond om de conclusie dat verzoekster niet in verzuim is geweest te kunnen dragen.
5.6 Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat verweerder het bezwaarschrift van verzoekster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hieruit volgt dat het beroep van verzoekster in de hoofdzaak ongegrond moet worden verklaard.
5.7 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek moet dan ook worden afgewezen.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2007 .
w.g. C.M. Wolters w.g. P.M. Beishuizen