5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van het College van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, op voorwaarde dat partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter én beide partijen toestemming hebben gegeven voor het gebruik van deze bevoegdheid.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat aanleiding onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaak, partijen in de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid zijn gewezen en beide partijen ter zitting voor het gebruik ervan toestemming hebben verleend.
5.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het bezwaar van verzoekster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.3 Ingevolge artikel 6:7 Awb bezien in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Vast staat dat het besluit van 23 januari 2006 op de voorgeschreven wijze aan verzoekster is bekend gemaakt. Verweerster heeft immers dit besluit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:19a, vijfde lid, BW, aan het laatst bekende adres van de bestuurder van verzoekster en aan het laatst bekende adres van de rechtspersoon verzonden. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerster niet op de hoogte was van het feit dat de bestuurder van verzoekster gedetineerd was.
Gelet op het voorgaande is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 23 januari 2007 aangevangen op 24 januari 2007 en geëindigd op 7 maart 2007. De brief van 1 juni 2007 van verzoekster, die gelet op de inhoud door verweerster terecht als een bezwaarschrift is aangemerkt, is pas op 28 juni 2007 door verweerster ontvangen, zodat geen sprake is van een tijdig ingediend bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:9 Awb. Immers, het bezwaarschrift is niet voor het einde van de termijn ontvangen dan wel ter post bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn ontvangen.
5.4 Verzoekster heeft in haar brief van 12 september 2007 gesuggereerd dat zij het besluit van 23 januari 2007 niet heeft ontvangen door te stellen dat verweerster niet heeft aangetoond dat dit het geval is geweest. De voorzieningenrechter acht de ontkenning van de ontvangst van het besluit evenwel niet geloofwaardig nu verzoekster zelf in haar brief van 26 januari 2007 heeft gerefereerd aan voormeld besluit van verweerster en hierop inhoudelijk heeft gereageerd.
5.5 Ook overigens is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding, op grond waarvan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:11 Awb, niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaarschrift achterwege blijft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de omstandigheden die namens verzoekster zijn aangevoerd redelijkerwijs niet worden geconcludeerd dat verzoekster niet in verzuim is geweest.
Verzoekster heeft naar voren gebracht dat als gevolg van de detentie van haar bestuurder haar brief van 26 januari 2007 in het ongerede kan zijn geraakt. De voorzieningenrechter overweegt te dien aanzien dat, naar ook blijkt uit het door verzoekster gestelde, verzending van poststukken vanuit de penitentiaire inrichting waar de bestuurder verblijft weliswaar aan regels is gebonden maar overigens mogelijk is. Ook aangetekende verzending behoort, naar door verzoekster ter zitting is erkend, tot de mogelijkheden. Dat verzoekster de verzending van de brief van 26 januari 2007 niet kan aantonen komt dan ook voor haar risico. Bovendien valt het in dit verband niet in te zien waarom de bestuurder van verzoekster pas bij brief van 1 juni 2007 aan verweerster te kennen heeft gegeven nog geen reactie te hebben ontvangen op de brieven van 29 oktober 2006 en 26 januari 2007. Het zou voor de hand hebben gelegen indien hij, juist met het oog op de bijzondere omstandigheden van de detentie, op een eerder, binnen de termijn van zes weken gelegen, tijdstip zou hebben geinformeerd naar de ontvangst van zijn brief.
5.6 De omstandigheid dat de bestuurder van verzoekster, naar overigens eerst ter zitting door hem naar voren is gebracht, ten gevolge van zijn detentie wat in de war was en daardoor niet adequaat heeft kunnen reageren op de ontbindingsprocedure, biedt onvoldoende grond om de conclusie dat verzoekster niet in verzuim is geweest te kunnen dragen.
5.6 Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat verweerder het bezwaarschrift van verzoekster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hieruit volgt dat het beroep van verzoekster in de hoofdzaak ongegrond moet worden verklaard.
5.7 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek moet dan ook worden afgewezen.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.