5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat gelet op artikel VII van de Wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij (vereenvoudiging productierechten) (Stb. 2005, 480), ten aanzien van het onderhavige geschil de Whv van toepassing is.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, Whv aan de door appellanten gewenste registratie van overdracht van varkensrechten in de weg staat.
Zoals namens appellanten terecht is betoogd, is in dat artikelonderdeel niet - evenmin als het voor overdrachten vanaf 1 januari 2006 geldende artikel 29 Meststoffenwet - bepaald dat sprake moet zijn van een ten behoeve van de vervreemder bij verweerder geregistreerd varkensrecht, doch dat registratie van een kennisgegeven overdracht moet worden geweigerd indien die overdracht betrekking heeft op een groter aantal varkenseenheden dan het varkensrecht van het vervreemdende bedrijf. Dat een registratie van een varkensrecht een indicatie kan vormen voor het bestaan van een dergelijk recht, maakt naar het oordeel van het College niet, althans niet zonder meer, dat bij afwezigheid van zo’n registratie, onderscheidenlijk een registratie van nul, van een dergelijk recht geen sprake is.
Het vorenstaande brengt naar het oordeel van het College mee dat verweerder bij de bestreden besluiten had moeten motiveren dat en waarom zich naar zijn opvatting in dit geval voormelde weigeringsgrond voordeed. Dit is bij de bestreden besluiten ten onrechte nagelaten.
De enkele omstandigheid dat verweerder de registratie van het varkensrecht van de maatschap C-D voorafgaand aan het primaire besluit - met terugwerkende kracht - ongedaan had gemaakt en daarvan bij separaat schrijven van 19 augustus 2006 mededeling had gedaan, kan niet als zodanige motivering gelden.
Verweerder is slechts in zijn overweging ten overvloede, die uitdrukkelijk niet is bedoeld deel uit te maken van de voor beroep vatbare besluiten, ingegaan op de feitelijke situatie met betrekking tot het door appellanten gestelde samenwerkingsverband (in de periode 1995 tot en met 2001) en heeft daarbij hooguit impliciet een standpunt ingenomen met betrekking tot de vraag of de maatschap C-D ten tijde van de - primaire beslissing terzake van de - kennisgeving van overdracht over varkensrechten beschikte. Voorts heeft verweerder in de verweerschriften en de brief van 7 september 2007 het standpunt ingenomen dat de - beantwoording van de - vraag of die varkensrechten terecht zijn "ingetrokken" buiten de onderhavige procedure valt.
5.2 Juist is dat gelet op vaste jurisprudentie van het College (o.m. de uitspraak van 1 juni 1999 in de zaken F e.a., AWB 98/1350 t/m 98/1366) mededelingen van verweerder met betrekking tot de omvang van het ingevolge de Whv berekende varkensrecht niet op rechtsgevolg zijn gericht en derhalve geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
Het College wijst er op dat in artikel 6 Whv, op grond waarvan verweerder aanvankelijk met ingang van 1 september 1998 een varkensrecht voor C heeft berekend, was bepaald dat het voor het varkensrecht bepalende aantal in 1996 gemiddeld op een bedrijf gehouden aantal varkens, het aantal is zoals dat in één van de daar genoemde opgaven aan verweerder is opgegeven. Voorts staat vast dat verweerder na die berekening meermaals aan C en vervolgens de maatschap C-D heeft meegedeeld dat voor het door hen gevoerde bedrijf een varkensrecht van 1.080 varkenseenheden was geregistreerd. Pas na - en mogelijk naar aanleiding van - de door appellanten kennisgegeven overdracht van die rechten heeft verweerder in de bevindingen als vermeld in het (reeds in juni 2001 opgemaakte) AID proces-verbaal aanleiding gezien met terugwerkende kracht het standpunt in te nemen dat aan appellant C en diens rechtsopvolger de maatschap C-D geen varkensrecht zou toekomen.
Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat het nadere standpunt van verweerder met betrekking tot het (al dan niet) aan C-D toekomende varkensrecht rechtstreeks uit de Whv voortvloeit en derhalve geen - voor bezwaar en beroep vatbaar - besluit behelst. Ter zitting is namens verweerder bevestigd dat dit standpunt berust op verweerders op het AID proces-verbaal gebaseerde conclusie dat de opgave van C met betrekking tot de mestproductie op het (mede) door hem gevoerde bedrijf in het jaar 1996 niet in overeenstemming is met de feiten, zodat die opgave niet (langer) als basis kan dienen voor een varkensrecht ingevolge de Whv. Derhalve berust verweerders nadere standpunt op een afwijking van het bepaalde in artikel 6 Whv en vloeit dat dan ook niet, anders dan verweerder stelt, rechtstreeks uit die wet voort. Dit brengt mee dat verweerder bij de bestreden besluiten ten onrechte niet - op voor beroep vatbare wijze - is ingegaan op de vraag of aan C-D ten tijde van de besluitvorming inzake de door appellanten kennisgegeven overdracht een varkensrecht toekwam.
5.3 Gelet op het vorenstaande berusten de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering als vereist ingevolge artikel 7:12, eerste lid, Awb en komen deze voor vernietiging in aanmerking.
De beroepen zijn derhalve gegrond. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellanten dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5.4 Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellanten gezamenlijk gemaakte proceskosten, die met inachtneming van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 644,-.
Het door appellanten betaalde griffierecht (€ 285,- voor appellanten afzonderlijk) dient aan hen te worden vergoed.