5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat gelet op artikel VII van de wet van 15 september 2005 ten aanzien van het onderhavige geschil de Whv nog van toepassing is. Het gaat hier immers om (de beoordeling van een kennisgeving van) een overdracht van varkensrechten, die voor 1 januari 2006 heeft plaatsgevonden.
Materieel spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat de wet, waarvoor moet worden gelezen artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, Whv, dat overigens vrijwel gelijkluidend is aan het in de bestreden genoemde, thans geldende, artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Meststoffenwet, aan de door appellanten gewenste registratie van overdracht van varkensrechten in de weg staat.
Zoals namens appellanten terecht is betoogd, is in dat artikelonderdeel niet - evenmin als het voor overdrachten vanaf 1 januari 2006 geldende artikel 29 Meststoffenwet - bepaald dat sprake moet zijn van een ten behoeve van de vervreemder bij verweerder geregistreerd varkensrecht, doch dat registratie van een kennisgegeven overdracht moet worden geweigerd indien die overdracht betrekking heeft op een groter aantal varkenseenheden dan het varkensrecht van het vervreemdende bedrijf. Dat een registratie van een varkensrecht een indicatie kan vormen voor het bestaan van een dergelijk recht, maakt naar het oordeel van het College niet, althans niet zonder meer, dat bij afwezigheid van zo'n registratie, onderscheidenlijk een registratie van nul, van een dergelijk recht geen sprake is.
Het vorenstaande brengt naar het oordeel van het College mee dat verweerder bij de bestreden besluiten had moeten motiveren dat en waarom zich naar zijn opvatting in dit geval voormelde weigeringsgrond voordeed. Dit is bij de bestreden besluiten ten onrechte nagelaten. De enkele omstandigheid dat verweerder de registratie van het varkensrecht van A - met terugwerkende kracht - ongedaan heeft gemaakt en daarvan bij overzicht van haar bedrijfssituatie op 21 november 2006 mededeling heeft gedaan, kan niet als zodanige motivering gelden.
Verweerder is slechts in zijn brief van 7 september 2007 ingegaan op de reden waarom voor A geen varkensrechten (meer) geregistreerd zijn en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de - beantwoording van de - vraag of die varkensrechten terecht zijn "ingetrokken" buiten de onderhavige procedure valt.
5.2 Juist is dat gelet op vaste jurisprudentie van het College (o.m. de uitspraak van 1 juni 1999 in de zaken J e.a., AWB 98/1350 t/m 98/1366) mededelingen van verweerder met betrekking tot de omvang van het ingevolge de Whv berekende varkensrecht niet op rechtsgevolg zijn gericht en derhalve geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
Het College wijst er op dat in de artikelen 6 en 7 Whv, op grond waarvan verweerder aanvankelijk met ingang van 1 september 1998 een varkensrecht voor A heeft berekend, was bepaald dat het voor het varkensrecht bepalende aantal in één van de referentiejaren gemiddeld op een bedrijf gehouden aantal varkens, het aantal is zoals dat in één van de daar genoemde opgaven aan verweerder is opgegeven. Voorts staat vast dat verweerder na die berekening meermaals aan A heeft meegedeeld dat voor het door haar gevoerde bedrijf een varkensrecht van 845 varkenseenheden was geregistreerd. Pas na - en mogelijk naar aanleiding van - de door appellanten kennisgegeven overdracht van die rechten heeft verweerder in de bevindingen als vermeld in het (reeds in juni 2001 opgemaakte) AID proces-verbaal aanleiding gezien met terugwerkende kracht het standpunt in te nemen dat aan A geen varkensrecht zou toekomen.
Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat het nadere standpunt van verweerder met betrekking tot het (al dan niet) aan A toekomende varkensrecht rechtstreeks uit de Whv voortvloeit en derhalve geen - voor bezwaar en beroep vatbaar - besluit behelst. Ter zitting is namens verweerder bevestigd dat dit standpunt berust op verweerders op het AID proces-verbaal gebaseerde conclusie dat de opgave van A met betrekking tot de mestproductie op (het mede door) haar (gevoerde) bedrijf in één van de referentiejaren 1995 of 1996 niet in overeenstemming is met de feiten, zodat die opgave niet (langer) als basis kan dienen voor een varkensrecht ingevolge de Whv. Derhalve berust verweerders nadere standpunt op een afwijking van het bepaalde in de artikelen 6 of 7 van de Whv en vloeit dat dan ook niet, anders dan verweerder stelt, rechtstreeks uit die wet voort. Dit brengt mee dat verweerder bij de bestreden besluiten ten onrechte niet - op voor beroep vatbare wijze - is ingegaan op de vraag of aan A ten tijde van de besluitvorming inzake de door appellanten kennisgegeven overdracht een varkensrecht toekwam.
5.3 Gelet op het vorenstaande berusten de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering als vereist ingevolge artikel 7:12, eerste lid, Awb en komen deze voor vernietiging in aanmerking.
De beroepen zijn derhalve gegrond. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellanten dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5.4 Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellanten gezamenlijk gemaakte proceskosten, die met inachtneming van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 644,-.
Het door appellanten betaalde griffierecht (€ 285,- voor appellanten afzonderlijk) dient aan hen te worden vergoed.