5. De beoordeling van het geschil
5.1 Nu het College bij uitspraak van 5 december 2003 heeft geoordeeld, dat appellante haar Aanvraag oppervlakten voor het jaar 2002 niet tijdig heeft ingediend en dat verweerder die aanvraag daarom heeft moeten afwijzen, dient daarvan in het onderhavige geding te worden uitgegaan. Gevolg is dat over dat jaar geen hectaren akkerland geconstateerd zijn en dat geen voederareaal is vastgesteld. Gelet op de consequenties die dit laatste heeft voor de veebezettingsruimte konden ook de 13 aangehouden stieren in 2002 niet geacht worden aan de voorwaarden voor subsidiering te voldoen, zodat zij eveneens in de zin van artikel 2, onder s, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 niet geconstateerd konden worden.
5.2 De door appellante aangevraagde toeslagrechten dienen te worden berekend op basis van het referentiebedrag dat ingevolge de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 gelijk is aan het gemiddeld bedrag aan toeslagen dat aan appellante over de jaren 2000, 2001 en 2002 is toegekend op grond van de in bijlage IV van deze Verordening genoemde steunregelingen. Voor appellante gaat het om de aan haar over deze referentiejaren toegekende akkerbouwsteun ingevolge de toenmalige Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen en de steun ter zake van het aanhouden en laten slachten van runderen.
Door van de daarop betrekking hebbende gegevens uit te gaan bij de berekening van de toeslagrechten heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in genoemde artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag in afwijking van artikel 37 wordt berekend op basis van de kalenderjaren die niet zijn beïnvloed door het geval van overmacht.
Appellante is van mening dat in haar geval het referentiebedrag moet worden berekend op basis van de kalenderjaren 2000 en 2001, omdat de te late indiening van haar aanvraag in 2002 het gevolg is van overmacht.
Nog afgezien van de vraag of de te late indiening van de aanvraag in 2002 appellantes productie in de zin van artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 nadelig heeft beïnvloed, is om de hierna volgende reden van overmacht geen sprake.
Zoals het College reeds eerder heeft beslist is het in de Europese landbouwsteunregelingen de verantwoordelijkheid van de aanvrager om te zorgen dat zijn aanvraagformulier (tijdig) bij het bestuursorgaan wordt ingediend.
Lukt dat niet dan komt het voor risico van de aanvrager. Deze kan derhalve niet volhouden dat sprake is van abnormale en onvoorziene omstandigheden, die vreemd zijn aan degene die zich daarop beroept en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet konden worden vermeden.
In de uitspraak van 5 december 2003 is overigens vastgesteld dat gesteld noch gebleken is dat ter zake gesproken kan worden van overmacht of bijzondere omstandigheden.
Ook appellantes grief dat zij eerst bij de besluitvorming omtrent haar aanvraag 2002 geconfronteerd is met de nadelige gevolgen van het te laat indienen van haar aanvraag en vervolgens bij de vaststelling van haar toeslagrechten wederom nadeel ondervindt van deze zelfde omissie kan haar niet baten. Uit het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem om toeslagrechten te berekenen volgt immers dat doorslaggevend is het bedrag aan steun dat een landbouwer in de drie referentiejaren heeft ontvangen. Niet gezegd kan worden dat dit systeem als onredelijk moet worden aangemerkt, te minder omdat op basis van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 uitzonderingen mogelijk zijn. Nu er geen grond is voor het maken van een uitzondering voor appellante, was verweerder gehouden het referentiebedrag met toepassing van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te berekenen. Verweerder komt geen beleidsvrijheid toe om hiervan af te wijken.
5.3 Op basis van de beschikbare stukken kan het College niet vaststellen of verweerder de door appellante genoemde, volgens haar in 2002 op grond van afwijscode 1 en 9 geweigerde, slachtpremie voor 15 runderen uit de nationale enveloppe niettemin toch bij de berekening van de toeslagrechten heeft mogen betrekken. Verweerders beslissing met betrekking tot de aanhoudpremie voor de 13 stieren over het jaar 2002, die in dit geding uitdrukkelijk aan de orde gesteld is, is, naar het College hierboven heeft vastgesteld, in overeenstemming met de geldende regels genomen, zodat voor de discussie daarover het antwoord op appellantes vragen over premie uit de nationale enveloppe niet van betekenis kan zijn. Nu appellante blijkens haar stellingen door die besluitvorming over premie uit de nationale enveloppe voor wat betreft de toeslagrechten ook niet benadeeld is, acht het College een verder onderzoek op dit punt niet geboden.
5.4 Gelet op het voorgaande moet het beroep ongegrond verklaard worden.
Voor een proceskostenveroordeling vindt het College geen aanleiding.