5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat er in de referentiejaren sprake is geweest van tijdelijk grasland op perceel 3 en dat daarmee wordt voldaan aan de definitie akkerland.
Het College is van oordeel dat de stelling dat een bepaald perceel als tijdelijk grasland in gebruik is geweest, geen bijzonder belang heeft bij beantwoording van de vraag of het in de periode van vijf jaar voorafgaand aan 15 mei 2003 al dan niet als blijvend grasland in gebruik is geweest.
Het College interpreteert de in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 796/2004 gegeven begripsomschrijving van blijvend grasland aldus dat een perceel dat in de vijf jaren voorafgaand aan 15 mei 2003 niet anders dan als grasland beteeld is geweest, ook als het tussentijds gescheurd en vervolgens opnieuw met gras ingezaaid is, als blijvend grasland moet worden aangemerkt. Een dergelijk perceel maakt slechts deel uit van een vruchtwisseling , als in deze vijf jaren daadwerkelijk een ander gewas is ingezaaid of minstgenomen, daadwerkelijk in die periode activiteiten ondernomen zijn, waardoor het gras van het perceel is verwijderd en die aanwijsbaar gericht zijn geweest op de teelt van een ander gewas dan gras.
Voor deze benadering, waarbij het College dus, met verweerder, uitsluitend beslissend acht of op een perceel gedurende deze periode van vijf jaar gras kan worden waargenomen en het gebruik van dat gras of de intenties van degene die het land exploiteert geen rol spelen, vindt het College steun in het arrest van het Hof van Justitie inzake Gschossmann (zaak
C-388/02). Uit dit arrest leidt het College af, dat slechts een aanwijsbare fysieke wijziging aan een niet-voldoend perceel de status van akkerland kan verlenen. Van een dergelijke fysieke verandering is in dit geval niet gebleken.
5.2 Met het bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 ingevoerde nieuwe systeem inzake inkomenssteun in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft de Europese regelgever voor het jaar 2005 gekozen voor de invoering van een gewijzigde definitie akkerland. Anders dan appellant lijkt te veronderstellen is het voor de lidstaat Nederland niet mogelijk die keuze alsnog ter discussie te stellen. Evenmin heeft verweerder de mogelijkheid om af te wijken van de dwingend geformuleerde bepalingen in de toepasselijke Europese verordeningen.
Ten onrechte veronderstelt appellant dat de nationale regelgever aan de derde volzin van artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 ruime mogelijkheden kan ontlenen om creatief om te gaan met de in dit artikel gegeven definitie akkerland, gelet op de gestelde voorwaarde dat het totale subsidiabele landbouwareaal niet aanzienlijk mag toenemen. Daarbij is het niet aan het College om te beoordelen of verweerder in zijn kwaliteit van regelgever optimaal gebruik heeft gemaakt van zijn mogelijkheden.
5.3 In de toelichting bij de Gecombineerde Opgave 2005 en met name in de brochure bij de verzamelaanvraag 2005, die aan alle potentiële aanvragers van akkerbouwsubsidie is toegezonden, heeft verweerder nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de gewijzigde definitie akkerland. Daarnaast is het het College ambtshalve bekend dat dit onderwerp ook besproken is in de infobulletins die verweerder bij de invoering van het GLB- systeem heeft verspreid. Derhalve kan niet gezegd worden dat verweerder niet gepoogd heeft om voldoende voorlichting te geven omtrent de invoering van de gewijzigde definitie akkerland.
5.4 Appellant heeft aangevoerd dat verweerder bij raadpleging van zijn eigen website, met behulp waarvan aanvragers van subsidie kunnen nagaan of een door hen voor subsidie op te geven perceel voldoet aan de definitie akkerland, direct had kunnen zien dat appellant een niet steunwaardig perceel had opgegeven voor subsidie. Onder die omstandigheden had het op de weg van verweerder gelegen om appellant de gelegenheid te bieden zijn aanvraag aan te passen.
Het College overweegt dat het geen grondslag kan aanwijzen op grond waarvan verweerder verplicht is een aanvraag na binnenkomst op mogelijke fouten als hier aan de orde te controleren en de aanvrager eventueel te waarschuwen, dat hij mogelijk een vergissing heeft gemaakt.
Daarenboven heeft verweerder uiteengezet dat de website onjuiste en onvolledige gegevens kan bevatten. Het is mogelijk dat een aanvrager bewust een perceel voor subsidie opgeeft, dat volgens de website niet steunwaardig zou zijn, maar waarvan hij weet dat het wel subsidiewaardig is. Verweerder kon dus niet met zekerheid vaststellen dat appellant niet de bedoeling kon hebben gehad perceel 3 voor subsidie op te geven.
5.5 Hetgeen appellant in zijn nota van dupliek van 31 augustus 2006 opmerkt omtrent de doelstellingen van het Europees landbouwbeleid kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder ten onrechte geconcludeerd heeft dat perceel 3 niet voor akkerbouwsubsidie in aanmerking komt.
5.6 Dat appellant te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij de sancties te zwaar vindt, kan hem evenmin baten. De afwijzing van de aanvraag en de uitsluiting vloeien immers rechtstreeks voort uit artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Deze verordening voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I 04559), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
5.7 In een vergelijkbare zaak heeft het College de vraag aan de orde gesteld of verweerder de hoogte van het uitsluitingsbedrag juist heeft berekend door daarbij geen rekening te houden met de in 2005 geldende maïskorting van 17,32 % wegens overschrijding van het basisareaal maïs.
Het College heeft bij uitspraak van 17 oktober 2007 (AWB 06/438; <www.rechtspraak.nl>, LJN BB6209) beslist dat verweerder bij de berekening van het uitsluitingsbedrag geen rekening dient te houden met de opgelegde maïskorting. Verweerder heeft het appellant opgelegde uitsluitingsbedrag van € 1048,95, voorzover daarbij geen rekening is gehouden met de opgelegde maïskorting, dus niet onjuist berekend.
5.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.