ECLI:NL:CBB:2008:BC3543

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/39
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • F. Stuurop
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft appellante, Firma A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de vaststelling van haar toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het beroep is ingediend op 16 januari 2007, naar aanleiding van een besluit van 6 december 2006, waarin de Minister het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 22 augustus 2006 ongegrond verklaarde. Dit eerdere besluit betrof de vaststelling van de toeslagrechten van appellante, waarbij verweerder uitging van 1.13 steunwaardige hectaren maïs voor het jaar 2000.

De procedure omvatte een zitting op 19 december 2007, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. Appellante betoogde dat zij in het referentiejaar 2000 5 hectare maïs had verbouwd en dat de door verweerder niet aanvaarde oppervlakte van 3.87 hectare ten onrechte niet was meegenomen in de referentiegegevens. Appellante stelde dat zij hierdoor onredelijk werd benadeeld, omdat zij in 1989 akkerland had ingebracht in een ruilverkaveling en nu dubbel gestraft werd.

Het College oordeelde dat de berekening van de toeslagrechten op basis van de in de referentiejaren verkregen steun niet onredelijk was. Het aantal geconstateerde hectaren was van belang en verweerder was gehouden om de regelgeving te volgen. De grief van appellante dat zij onterecht werd benadeeld door de regelgeving werd verworpen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/39 11 januari 2008
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Firma A, te B, appellante,
gemachtigde: ing. C, vennoot van appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 16 januari 2007, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 december 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 22 augustus 2006, waarbij verweerder de toeslagrechten van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 16 februari 2006 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 23 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 19 december 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
“Artikel 33
subsidiabiliteit
1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien:
a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, (…)
Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
(…)
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.”
Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
“Artikel 3 bis
Geconstateerde hectaren en dieren
Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor elke van de in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen.”
Artikel 2, sub r van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt als volgt:
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. (…)
r. “geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken steunregeling is voldaan.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In reactie op het door appellante ingevulde formulier “Inventarisatie bedrijfsgegevensvoor toeslagrechten” heeft verweerder bij brief van 28 december 2005 appellante meegedeeld niet voornemens te zijn de bij hem bekende referentiegegevens van appellante voor het vaststellen van toeslagrechten aan te passen.
- Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellante vastgesteld. Voor het jaar 2000 is verweerder bij de berekening daarvan uitgegaan van 1.13 steunwaardige hectaren maïs.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 oktober 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, nadat appellante op 27 oktober 2007 telefonisch had meegedeeld geen behoefte te hebben aan een hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Voor de vaststelling van het in artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 genoemde referentiebedrag is het aantal geconstateerde hectaren van belang. In het jaar 2000 was het aantal geconstateerde hectaren maïs van appellante 1.13. Tegen de beslissing op de aanvraag akkerbouwsteun 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is echter ongegrond verklaard, waarna geen beroep bij het College is gevolgd. Daarmee staat vast dat verweerder voor het jaar 2000 van het juiste aantal steunwaardige hectaren maïs is uitgegaan.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de toepasselijke regelgeving verweerder niet toestaat van een ander aantal geconstateerde hectaren uit te gaan. Aan een nieuwe inhoudelijke beoordeling van de aan de referentiegegevens ten grondslag liggende premiebeslissing over het jaar 2000 komt verweerder thans niet meer toe.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in het referentiejaar 2000 5 ha maïs verbouwd. De door verweerder toen niet aanvaarde oppervlakte van 3.87 ha maïs betrof grond die in 1989 tegen inbreng van steunwaardig akkerland verkregen werd in het kader van een ruilverkaveling. In dat jaar behoefde nog geen toestemming vooraf te worden gevraagd om te mogen schuiven met de definitie akkerland. Daarom heeft verweerder deze 3.87 ha ten onrechte niet meegenomen in de referentiegegevens voor de vaststelling van toeslagrechten in het jaar 2006.
Appellante heeft na de ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen de beslissing op de aanvraag 2000 afgezien van het instellen van beroep, omdat zij toen meende dat het om een eenmalige voor haar ongunstige beslissing ging. Thans wordt zij wederom de dupe van het feit dat zij in 1989 akkerland inbracht in de ruilverkaveling en er grasland voor terugkreeg. Appellante acht dit onredelijk; zij meent dat zij dubbel gestraft wordt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem om toeslagrechten te berekenen volgt dat in beginsel wordt uitgegaan van het bedrag aan steun dat de landbouwer in de referentiejaren 2000, 2001 en 2002 heeft ontvangen. Daarbij is het aantal geconstateerde hectaren van belang.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in haar aanvraag oppervlakten 2000 de percelen met volgnummers 7 en 8 heeft opgegeven voor akkerbouwsteun. Verweerder heeft deze percelen als niet-geconstateerd aangemerkt, omdat deze in de referentiejaren 1987 tot en met 1991 met gras beteeld zijn geweest. Een tegen dit besluit gericht bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep in gesteld bij het College. Daarmee is dit besluit onherroepelijk geworden. Dit houdt in dat dit besluit in het kader van het onderhavige beroep niet wederom ter discussie kan worden gesteld.
Verweerder was bij de berekening van de toeslagrechten op grond van de toepasselijke Europese regelgeving gehouden uit te gaan van het feit dat genoemde percelen 7 en 8 uit de aanvraag oppervlakten 2000 als niet-geconstateerd dienen te worden aangemerkt.
5.2 De grief van appellante dat zij eerst bij de besluitvorming op haar aanvraag 2000 geconfronteerd is met de nadelige gevolgen van het niet mogen schuiven met de definitie akkerland en dat zij nu, bij de vaststelling van haar toeslagrechten, nogmaals nadeel ondervindt van dezelfde beslissing van verweerder - hetgeen een onredelijk resultaat oplevert - kan haar niet baten.
Niet gezegd kan worden dat het systeem om toeslagrechten te berekenen op basis van de in de referentiejaren verkregen steun als onredelijk moet worden aangemerkt, te minder omdat ingevolge artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 uitzonderingen in beginsel mogelijk zijn. Verweerder was dan ook gehouden het referentiebedrag met toepassing van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 te berekenen. Deze regels laten verweerder niet de vrijheid hiervan af te wijken.
5.3 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2008.
w.g. F. Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas