ECLI:NL:CBB:2008:BC4708

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/279
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft de Vennootschap onder Firma A, vertegenwoordigd door haar gemachtigde C, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit besluit, genomen op 22 maart 2007, betrof de vaststelling van de toeslagrechten van appellante op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellante was van mening dat de door de Minister vastgestelde referentiegegevens voor het jaar 2000 onjuist waren en dat er ten onrechte een braakcorrectie was toegepast op haar toeslagrechten. De Minister had in zijn besluit van 15 december 2006 de toeslagrechten vastgesteld op basis van 15.47 geconstateerde hectaren, wat appellante betwistte. Tijdens de zitting op 23 januari 2008 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft vastgesteld dat de Minister op basis van de geldende regelgeving verplicht was om uit te gaan van de eerder vastgestelde oppervlakte en dat er geen sprake was van overmacht die een afwijking van deze gegevens rechtvaardigde. Het College heeft de argumenten van appellante verworpen en geconcludeerd dat de Minister de toeslagrechten correct had berekend. De uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 februari 2008 verklaarde het beroep van appellante ongegrond, zonder aanleiding voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/279 12 februari 2008
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Vennootschap onder Firma A, te B, appellante,
gemachtigde: C, firmant van appellante
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 25 april 2007, bij het College binnengekomen op 1 mei 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 maart 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 15 december 2006, waarbij verweerder appellantes toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 16 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 23 januari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 21 van Verordening (EG) nr. 2316/199 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen luidde voorzover en ten tijde hier van belang:
“1. Wanneer volgens de braakleggingsaangifte minder grond wordt braakgelegd dan overeen komt met het voor het betrokken verkoopseizoen vastgestelde percentage voor de verplichte braaklegging, wordt de oppervlakte waarvoor de areaalbetaling aan de producenten van akkerbouwgewassen voor wie de braakverplichting geldt, kan worden toegekend, berekend aan de hand van de braakleggingsaangifte en naar verhouding van de oppervlakte van de verschillende gewassen, met inbegrip van kuilgras, zonder dat echter de oppervlakte waarvoor de areaalbetaling wordt toegekend, wordt verlaagd tot een oppervlakte welke lager is dan die welke nodig is voor de in artikel 6, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1251/1999 bedoelde productie van 92 t granen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende begripsomschrijvingen:
(…)
e) onder “betalingen in een bepaald kalenderjaar” of “betalingen tjdens de referentieperiode” wordt verstaan: de voor het/de betrokken jaar/jaren verleende of te verlenen betalingen met inbegrip van alle betalingen voor andere perioden die in dat/die kalenderjaar/jaren beginnen;
(…)
Artikel 33
Subsidiabiliteit
1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien:
a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of (…)
Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
(…)
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke
omstandigheden.
(…)
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
Artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt:
“Geconstateerde hectaren en dieren
Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor elke van de in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen.”
In de considerans van Verordening (EG) nr. 1974/2004 van de Commissie van 29 oktober 2004 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 795/2004, waarbij artikel 3 bis in laatstgenoemde verordening werd ingevoegd, is onder punt 5 het volgende vermeld:
“ Overeenkomstig artikel 2, onder e), van Verordening (EG) nr. 1782/2003 zijn de "betalingen tijdens de referentieperiode" de in die periode verleende of te verlenen betalingen. In bijlage VII is bovendien bepaald dat rekening moet worden gehouden met verlagingen die voortvloeien uit de toepassing van basisarealen, maxima of andere kwantitatieve beperkingen. Omwille van de duidelijkheid moet derhalve worden gespecificeerd dat voor alle in bijlage VI van Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen geldt dat de kortingen en uitsluitingen in het kader van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie niet in aanmerking mogen worden genomen, om te voorkomen dat de in de referentieperiode toegepaste kortingen en uitsluitingen een permanent karakter krijgen. Bijgevolg moet bij de vaststelling van de toeslagrechten worden uitgegaan van het aantal geconstateerde dieren en hectaren, onverminderd verdere controles en de toepassing van artikel 3, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad.
Artikel 2, sub r van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde als volgt:
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
r. “geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken steunregeling is voldaan.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op het door haar op 27 juni 2005 ingediende formulier “Inventarisatie bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” en in een begeleidende brief aangegeven dat de bij verweerder bekende voorlopige gegevens voor het jaar 2000, op basis waarvan toeslagrechten zouden worden berekend, niet juist zijn.
- Bij brief van 14 december 2006 heeft verweerder meegedeeld niet tot de door appellante gewenste wijziging van de referentiegegevens voor het jaar 2000 over te gaan.
- Bij besluit van 15 december 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellante vastgesteld.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 januari 2007 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na op 16 maart 2007 telefonisch van appellante te hebben vernomen dat zij geen gebruik wenste te maken van een hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Het referentiebedrag is het gemiddelde van het totaal bedrag aan toeslagen dat een landbouwer over de jaren 2000, 2001 en 2002 is verleend op grond van de in bijlage VI van Verordening (EG) nr. 1782/2003 genoemde steunregelingen.
Voor de vaststelling van het referentiebedrag is het aantal geconstateerde hectaren van belang. Geconstateerde hectaren zijn die hectaren die aan alle voorwaarden voor steunverlening op grond van de regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen hebben voldaan. Voor het jaar 2000 is verweerder daarbij uitgegaan van 15.47 ha.
Bij het besluit op de aanvraag akkerbouwsteun 2000 van appellante heeft verweerder overwogen dat een perceel, dat door appellante was opgevoerd als braakland, niet voldeed aan de definitie akkerland. Daardoor had appellante niet voldaan aan haar braakverplichting, hetgeen er toe heeft geleid dat een correctie is toegepast op de door appellante voor steun opgegeven percelen maïs.
Een tegen de beslissing op de aanvraag akkerbouwsteun 2000 ingediend bezwaarschrift heeft verweerder ongegrond verklaard.
Tegen die ongegrondverklaring heeft appellante beroep ingesteld bij het College. Dit beroep heeft het College bij uitspraak van 21 februari 2003 (AWB 02/386; <www.rechtspraak.nl> LJN: AF5732) ongegrond verklaard. Daarmee is de beslissing op de aanvraag 2000 onherroepelijk geworden.
Verweerder was vervolgens op basis van de toepasselijke regelgeving gehouden om voor het jaar 2000 uit te gaan van 15.47 geconstateerde hectaren. Slechts in zeer specifieke gevallen van overmacht, zoals omschreven in artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 kan verweerder van andere gegevens uitgaan. Van overmacht is in het geval van appellante echter niet gebleken.
4. Het standpunt van appellante
Appellante meent dat verweerder voor het jaar 2000 ten onrechte is uitgegaan van slechts 15.47 geconstateerde hectaren. Het door verweerder toen afgekeurde perceel 4 voldeed wel degelijk aan de definitie akkerland en dus is ten onrechte een braakcorrectie toegepast. Dat het College bij uitspraak van 21 februari 2003 het beroep van appellante betreffende de beslissing op de aanvraag 2000 ongegrond heeft bevonden berust op een rechterlijke dwaling.
In het besluit op de aanvraag akkerbouwsteun 2000 heeft verweerder vastgesteld dat er sprake was van 6.00 ha geconstateerde maïs en 1.50 ha geconstateerde braak in regio 1 en 29.35 ha geconstateerde maïs in regio 2. Onbegrijpelijk is dat verweerder vervolgens bij de vaststelling van de toeslagrechten uitgegaan is van een andere dan de geconstateerde oppervlakte van deze percelen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voorzover appellante in het kader van deze procedure, die betrekking heeft op de voor haar vastgestelde toeslagrechten, de juistheid van de uitspraak van het College van 21 februari 2003 ter discussie wenst te stellen kan het College slechts vaststellen dat daartoe geen mogelijkheid bestaat. Op basis van die uitspraak staat onherroepelijk vast dat het genoemde perceel 4 niet voldeed aan de definitie akkerland.
5.2 De grief van appellante dat verweerder bij de bepaling van haar toeslagrechten had moeten uitgaan van de in 2000 geconstateerde oppervlakte bestaande uit 4.00 dan wel 1.50 ha braak en 6.00 ha maïs in regio 1 en 29.35 ha maïs in regio 2 kan niet slagen.
Hoewel het College met appellante vaststelt dat het gebruik van de term geconstateerde oppervlakte in het besluit van 15 januari 2001 aanleiding geeft tot verwarring is het College van oordeel dat uit de in rubriek 2.1 van deze uitspraak geciteerde artikelen 21 van Verordening (EG) nr. 2316/1999, 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 en uit punt
5 van de considerans bij Verordening (EG) nr. 1974/2004, gelezen in hun onderlinge samenhang, de conclusie moet worden getrokken dat bij niet volledig voldoen aan de braakverplichting slechts de oppervlakte die berekend wordt na de zogenoemde braakcorrectie is aan te merken als de geconstateerde oppervlakte als bedoeld in artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 juncto artikel 2 sub r van Verordening (EG) nr. 2419/2001, die verweerder in acht dient te nemen bij de vaststelling van de aan een landbouwer toekomende toeslagrechten.
Dit betekent dat een akkerbouwperceel waarvoor onvoldoende braak is gelegd slechts voor het gedeelte dat resteert na het omrekenen met de braakcorrectie aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet.
5.3 Het College gaat er van uit, dat de geciteerde bepalingen een systeem inhouden, waarbij toeslagrechten worden toegekend op basis van de in de referentiejaren verstrekte steun, met dien verstande dat geen rekening wordt gehouden met kortingen of uitsluitingen die op die steun in mindering zijn gebracht op grond van Verordening (EG) nr. 2419/2001. De hier aan de orde zijnde braakcorrectie kan niet worden beschouwd als een korting of uitsluiting als bedoeld. Voorts is de braakkorting ook niet gebaseerd op Verordening (EG) nr. 2419/2001, maar op Verordening (EG) nr. 2316/1999. Gelet daarop zijn de toeslagrechten van appellante correct berekend.
5.4 Slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een kostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2008.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas