2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij Verordening (EG) nr. 2334/97 van de Raad van 24 november 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde vlakke houten laadborden van oorsprong uit de Republiek Polen en tot definitieve inning van het ingestelde voorlopige recht is een antidumpingheffing op houten pallets ingevoerd. Voorafgaand aan deze verordening gold Verordening (EG) nr. 1023/97 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 30d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen was het College onder andere bevoegd ter zake van beroepen tegen uitnodigingen tot betaling ter zake van antidumpingheffingen onderscheidenlijk een in artikel 886 van de toepassingsverordening van het Communautair douanewetboek bedoelde beschikking tot terugbetaling of kwijtschelding ter zake van deze heffingen.
Met ingang van 1 januari 2005 is deze bepaling komen te vervallen door inwerkingtreding van artikel IX onder B van de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005). Ingevolge artikel XVIII onder C van genoemde wet blijft echter artikel 30d, zoals dat destijds luidde, van toepassing op het beroep tegen een uitspraak op een bezwaarschrift inzake een uitnodiging tot betaling ter zake van antidumpingheffingen met een dagtekening van vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
In artikel 236 van het Communautair Douanewetboek (Verordening (EEG) nr. 2913/92, hierna: CDW) is bepaald dat tot terugbetaling van rechten bij invoer wordt overgegaan als het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel in strijd met artikel 220, tweede lid, werd opgelegd.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante importeerde vlakke houten laadborden uit Polen,
- De inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam heeft haar ter zake van deze import in de periode tussen 8 december 1997 en 20 juli 2000 bij diverse door hem vastgestelde uitnodigingen tot betaling antidumpingheffingen opgelegd.
- Appellante heeft bedoelde heffingen betaald.
- Bij brief van 20 maart 2000 heeft appellante tegen een uitnodiging tot betaling van 6 juni 1997, met kenmerk EC 1023/97, een bezwaarschrift ingediend, stellende dat uitsluitend de Minister tot het opleggen daarvan bevoegd zou zijn geweest, zodat de uitnodigingen onbevoegd gedaan zijn.
- Bij brief van 27 maart 2000 heeft de inspecteur erop gewezen dat de termijn voor indienen van een bezwaarschrift verstreken was, doch dat appellante wel een verzoek tot terugbetaling kon indienen.
- Bij brief van 4 december 2000 heeft appellante de belastingdienst verzocht de betaalde antidumpingheffingen tot een bedrag van f 182.072,30 aan haar terug te betalen.
- Bij uitspraak van 14 augustus 2002, AWB 00/53 t/m 00/58, www.rechtspraak.nl LJN: AE6746, heeft het College geoordeeld, dat de inspecteur in de periode van 1 juni 1996 (inwerkingtreding Douanewet) tot 13 januari 2000 (mandaatbesluit van de Minister van Economische Zaken) niet bevoegd was om namens de Minister uitnodigingen tot betaling vast te stellen.
- Bij besluit van 24 september 2002 heeft verweerder het verzoek van 14 augustus 2002 afgewezen, omdat aan de in artikel 236 CDW gestelde voorwaarden voor terugbetaling niet was voldaan.
- Verweerder heeft zich daarbij beroepen op een uitspraak van het College van 13 februari 2002, AWB 00/911, www.rechtspraak.nl LJN: AD9674, waarin het College heeft geoordeeld, dat bij de beslissing op een dergelijk verzoek uitsluitend van belang is of aan genoemde voorwaarden wordt voldaan en dat daarvoor niet van belang is of de uitnodiging tot betaling bevoegd is gedaan.
- Bij brief van 30 oktober 2002 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 3 december 2002 heeft zij het bezwaar gemotiveerd.
- Vervolgens is op 6 mei 2003 een besluit op dit bezwaar genomen. Dit besluit wordt hierna aangeduid als besluit I.
- Bij brief van 15 augustus 2003 heeft appellante de stelling betrokken dat op haar bezwaarschrift van 20 maart 2000, dat geacht moest worden gericht te zijn tegen de uitnodigingen tot betaling van 8 december 1997 tot 20 december 1999 en ook als zodanig door verweerder is opgevat, door verweerder gereageerd is met de mededeling dat het bezwaar te laat was, doch dat deze mededeling onjuist was, omdat de bezwaartermijn nooit was gaan lopen, nu de inspecteur niet bevoegd was uitnodigingen tot betaling vast te stellen. Naar de mening van appellante kon op die grond zelfs nog steeds bezwaar gemaakt worden. Daarom maakte zij bij die brief opnieuw bezwaar. Zij heeft daarbij aangegeven dat het bezwaar zich richtte tegen de uitnodigingen tot betaling die verweerder in de periode van 8 december 1997 tot
20 december 1999 gedaan had.
- Bij brief van 22 augustus 2003 heeft appellante in verband met een discussie over verjaring het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift van 20 maart 2000 kort na indiening was ingetrokken.
- Vervolgens heeft verweerder op 31 oktober 2003 op het bezwaar van 20 maart 2000, zoals nader gemotiveerd bij brief van 15 augustus 2003, een besluit genomen. Dit besluit wordt hierna aangeduid als besluit II.