4. Het standpunt van appellante
Appellante stelt dat wel aan de uitbreidingseis van artikel 9 van de Regeling wordt voldaan en heeft daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd.
Verweerder geeft aan het begrip ‘productie-installatie’ een te beperkte uitleg. Voor elektriciteitsproductie is meer nodig dan een turbine/generator, hetgeen ondermeer tot uitdrukking komt in de "Begrippenlijst Elektriciteit", waar in de toelichting van het begrip "Installatie" wordt verwezen naar de elektriciteitscentrale als geheel.
Een moderne AVI heeft een dubbelfunctie, die inhoudt dat de bij de verbranding van afvalstoffen vrijkomende warmte gebruikt wordt voor de productie van elektriciteit. Iedere verbrandingslijn heeft een oven, een stoomketel voor de productie van stoom, een stoomturbine en een generator voor de opwekking van elektriciteit. Met de stoom van de drie verbrandingslijnen kon in de oude situatie maximaal 42,3 MWe geproduceerd worden. De turbine was echter ruimer gedimensioneerd met het oog op uitbreiding met een vierde verbrandingslijn. Na de bouw van de vierde verbrandingslijn in 2004 wordt een deel van de stoom uit de nieuwe, vierde stoomketel geleid naar de bestaande turbine en generator, waarmee 52 MWe wordt opgewekt. Met het resterende deel van de stoom van de vierde ketel wordt een tweede, nieuwe turbine en generator belast, waarmee maximaal 12 MWe extra kan worden geproduceerd. In totaal produceert de gehele productie-installatie bij volcontinubedrijf nu 64 MWe, een stijging van het vermogen van 42 MWe tot 64 MWe, dus met 52%.
Anders dan verweerder betoogt, komt een verhoging van de elektriciteitsproductie tot stand door het wegnemen van capaciteitsbeperkingen in de keten ketel-turbine-generator en is het louter aanschaffen van een extra turbine niet toereikend.
Ervan uitgaande dat de productie-installatie tenminste bestaat uit stoomketel, turbine en generator is, door het vergroten van de stoomproductie door middel van een vierde stoomketel en het installeren van een nieuwe turbine en generator, het nominale elektrische vermogen met meer dan vijftig procent gestegen en komt appellante voor een ontheffing in aanmerking.
Bovendien verschilt appellante met verweerder van mening over de uitleg van het begrip 'geïnstalleerd nominaal elektrisch vermogen'. De "Begrippenlijst Elektriciteit" definieert de term 'opgesteld vermogen' als: "Het maximale vermogen (van een productie-eenheid) dat onder nominale condities benut kan worden voor het leveren van elektrische energie. Het opgesteld vermogen geeft dus de 'name plate capacity' weer van de productie-eenheid en is zodoende een statisch getal".
Volgens Richtlijn 92/42 (EEG) van de Raad van 21 mei 1992 betreffende de rendementseisen voor nieuwe en olie- gasgestookte centrale-verwarmingsketels wordt onder nominaal vermogen verstaan het door de fabrikant vastgestelde en gewaarborgde maximale vermogen als de installatie in continubedrijf is.
Blijkens de verschillende door appellante genoemde bronnen wordt onder geïnstalleerd nominaal elektrisch vermogen van een installatie derhalve verstaan het maximale elektrische vermogen dat de installatie heeft als ze volcontinu aan het werk is, hetgeen in dit geval het door KEMA bij de door haar uitgevoerde garantiemetingen vastgestelde, geïnstalleerde nominale elektrische stoomturbine vermogen van 42,335 MWe was.
Waar verweerder meent dat het alleen gaat om wat op het plaatje van de turbine en generator staat – het theoretisch vermogen bij maximale stoombelasting – is dit onjuist. Appellante vindt steun voor haar standpunt in paragraaf 4.2 van de Toelichting bij de Regeling, waarin wordt uitgegaan van de daadwerkelijke productie van een functionerende installatie en niet van het vermogen van een onderdeel ervan: "De toename van ten minste 30% wordt betrokken op de gehele installatie of locatie zoals deze functioneert voordat de uitbreiding heeft plaatsgevonden".
Derhalve wordt de systeemgrens van de productie-installatie door verweerder op een verkeerde wijze getrokken.