5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft aangevoerd dat hij door omstandigheden in de referentieperiode zodanig in de problemen is geraakt dat de productie van zijn bedrijf in die periode niet representatief is geweest.
Bij het invullen van het formulier “Inventarisatie bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” verkeerde appellant in de veronderstelling dat de zes op dat formulier genoemde overmachtsituaties (MKZ, andere dierziekten, natuurramp, vernietiging bedrijfsgebouwen, langdurige arbeidsongeschiktheid en overlijden van het bedrijfshoofd) een limitatieve opsomming vormden. Van de overmachtsituaties waarop hij zich wilde beroepen stond alleen MKZ op het formulier. Daarom besloot hij alleen die overmachtsituatie aan te kruisen, nu hij aannam dat hij zijn beroep op overmacht later zou moeten toelichten.
5.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bij een besluit tot vaststelling van toeslagrechten uitsluitend rekening mag houden met overmachtsituaties die hem vóór 15 mei 2006 zijn gemeld. Nu appellant pas in zijn op 5 oktober 2006 bij verweerder ontvangen bezwaarschrift melding heeft gemaakt van het faillissement en de daarmee verband houdende beslaglegging door de belastingdienst en van zijn gezondheidsproblemen in 2000 heeft verweerder uitsluitend de overmacht tengevolge van MKZ betrokken bij de vaststelling van de toeslagrechten.
5.3 Degene die zich wenst te beroepen op overmacht bij de vaststelling van zijn toeslagrechten dient deze overmacht/bijzondere omstandigheden ingevolge artikel 21 bis van Verordening (EG) nr. 796/2004 juncto artikel 13 van de Regeling vóór uiterlijk 15 mei 2006 bij verweerder te melden. Vast staat dat appellant vóór deze datum uitsluitend de overmachtsituatie MKZ bij verweerder heeft gemeld. Het College is evenwel van oordeel dat verweerder in de omstandigheden van dit geval niet zonder nader onderzoek heeft kunnen volstaan met de vaststelling dat vóór 15 mei 2006 geen andere overmachtsituatie dan MKZ door appellant is gemeld. Het overweegt daartoe als volgt.
5.4 Anders dan appellant stelt stond op het formulier inventarisatie dat verweerders Dienst Regelingen bij bevestigend antwoord op de vragen 1 (relatiegegevens onjuist) en
3 (melding van investeringen) de aanvrager nader zal benaderen. Appellant, die deze vragen niet met “ja” heeft beantwoord, kon derhalve aan dit formulier niet de verwachting ontlenen dat de Dienst Regelingen vóór de beslissing op de aanvraag toeslagrechten hem nadere vragen zou stellen omtrent de door hem gemelde overmacht.
5.5 Door gebruik te maken van een inventarisatieformulier dat de indruk wekt dat er slechts in zes situaties een beroep op overmacht kan worden gedaan stelt verweerder anderzijds wel degenen die andere dan de daar genoemde situaties willen inroepen voor een probleem.
Verweerder heeft bij de beoordeling van appellants beroep op de overmachtsituatie MKZ voorts moeten zien dat dit beroep in combinatie met appellants productiecijfers over de jaren 1999 tot en met 2002 op zijn minst merkwaardig was. Bij een terugval van de productie van 79 stieren in 1999 naar 0 stieren in 2000 is een beroep op MKZ onbegrijpelijk daar de MKZ zich pas voordeed in 2001. Als dan de productie in 2001 wederom 0 is en in 2002 stijgt is naar 25 stieren is het onbegrijpelijk dat dit verloop in de productie te wijten zou zijn aan de uitbraak van MKZ. De combinatie van MKZ en de productiegegevens lijkt zo onlogisch dat - het College sluit hier aan bij de wijze waarop verweerder toetst of er sprake is van een kennelijke fout - verweerder reeds bij een summier onderzoek bij ontvangst van de melding had kunnen vaststellen dat deze waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen appellant beoogde voor te leggen.
Onder deze omstandigheden had het uit een oogpunt van zorgvuldigheid op de weg van verweerder gelegen om bij appellant navraag te doen waarom hij de overmachtsituatie MKZ had aangekruist op het inventarisatieformulier alvorens te concluderen dat het beroep op overmacht niet gehonoreerd kon worden. Door dit niet te doen heeft verweerder nagelaten om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren alvorens te beslissen. Daarmee heeft hij gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Van proceskosten waarin verweerder veroordeeld zou moeten worden, is het College niet gebleken.