5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot het belang van appellante bij haar beroep constateert het College dat zij een van de vennoten is van de huidige eigenaar van het betrokken bedrijf en dat de andere vennoot heeft ingestemd met dat beroep. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
5.2 Alvorens de beroepsgronden van appellante te bespreken stelt het College voorop dat artikel 39 Meststoffenwet een wettelijke grondslag biedt voor een regelgevende bevoegdheid van verweerder "omtrent het indienen van aanvragen" voor (onder meer) ontheffingen, die krachtens deze wet kunnen worden verleend. Zoals het College reeds eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 20 december 2007 in de zaak AWB 07/230, www. rechtspraak.nl LJN BC1619), biedt deze bepaling slechts een rechtsgrondslag voor een regelgevende bevoegdheid van verweerder met betrekking tot vormvoorschriften waaraan aanvragen om ontheffing moeten voldoen. Naar het oordeel van het College kan het bepaalde in artikel 114 aanhef en onder b, sub 3°, Uitvoeringsregeling niet worden aangemerkt als een dergelijk vormvoorschrift, doch dient dit artikelonderdeel te worden beschouwd als een materiële voorwaarde waaraan moet zijn voldaan, wil een ontheffingsaanvraag voor inwilliging in aanmerking kunnen komen. Dit artikelonderdeel is dan ook geen algemeen verbindend voorschrift, maar dient te worden aangemerkt als een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
5.3 Niet in geschil is dat het productierecht van het onderhavige bedrijf na 13 april 2005 is verkleind met totaal (1.200 plus 680=) 1.880 eenheden (niet-fokzeugen) en dat tegenover deze verkleining vóór het indienen van de ontheffingsaanvraag - slechts - een verwerving staat van 349 fokzeugenrechten. Derhalve is de verkleining in het relevante tijdvak niet ongedaan gemaakt, zodat dit bedrijf op grond van verweerders terzake gevoerde beleid niet voor ontheffing van het in artikel 19 Meststoffenwet vervatte verbod in aanmerking komt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:84 Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Allereerst wijst het College er op dat met de invoering van het onderhavige ontheffingsbeleid geen afbreuk wordt gedaan aan voordien bestaande aanspraken van - onder meer - varkenshouders, zodat van het "afstraffen" van voor die invoering genomen ondernemingsbeslissingen, zoals appellante stelt, reeds om die reden geen sprake is.
Blijkens de toelichting bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling, waarbij onder meer artikel 114 is ingevoerd, is met de voorwaarde dat het productierecht van het bedrijf sedert 13 april 2005 per saldo niet mag zijn verkleind, beoogd te voorkomen dat de aan de ontheffingsregeling ten grondslag liggende milieudoelstelling niet of in mindere mate wordt gerealiseerd.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder, mede gezien voormelde doelstelling van de ontheffingsregeling, bij zijn beleidsbepaling in redelijkheid tot het stellen van de onderhavige voorwaarde kunnen komen. Indien immers ook aan bedrijven die in de relevante periode hun productierechten - gedeeltelijk - hebben vervreemd de mogelijkheid
van ontheffing zou worden geboden, zou voor de hoeveelheid mest die met het vervreemde productierecht kan worden geproduceerd geen enkele garantie bestaan dat deze wordt be- of verwerkt. Daarmee zou afbreuk kunnen worden gedaan aan de aan de ontheffingsregeling ten grondslag liggende milieudoelstelling.
5.4 Voorts behoefde verweerder in hetgeen appellante tegen de weigering van de gevraagde ontheffing heeft aangevoerd geen aanleiding te vinden van het stellen van de onderhavige voorwaarde af te zien. Veeleer vormt de door haar gestelde verwevenheid van de varkensbedrijven die tot haar "groep" behoren naar het oordeel van het College een bevestiging van het door verweerder gesignaleerde risico dat (al dan niet tijdelijk) vervreemde productierechten binnen die groep op een niet milieuvriendelijke wijze kunnen worden aangewend. De omstandigheid dat appellante voornemens was (en is) het overgedragen productierecht weer terug te boeken naar het onderhavige bedrijf kan evenmin gelden als goede reden om in dit geval van het stellen van de voorwaarde af te zien, aangezien het immers niet in de macht van verweerder ligt een dergelijk voornemen te laten uitvoeren, zodat daarvoor dan ook geen garanties bestaan.
Op grond van het vorenstaande heeft verweerder bij het bestreden besluit in redelijkheid zijn afwijzing van de ontheffingsaanvraag van appellante kunnen handhaven.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.