3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en daartoe - samengevat en voorzover hier van belang - het volgende overwogen.
AI is een zeer besmettelijke vogelziekte, die overdraagbaar is op hoenderachtigen.
De ziekte verloopt snel en bij de hoogpathogene variant, waarvan hier sprake was, gaan de meeste kippen en kalkoenen dood aan het virus. Op grond van de regels van de wereldorganisatie van dierziektenbestrijding (Office International des Epizooties) is dit virus een zogenaamde lijst A ziekte. Dit betekent dat de ziekte bestreden moet worden.
Aan een uitbraak van AI kleven bovendien volksgezondheidsrisico’s.
Uitgangspunten bij de bestrijding van het virus dat eind februari 2003 in de omgeving van Barneveld de kop op stak, waren het ruimen van besmette bedrijven, het instellen van beschermingsgebieden waarin tal van beperkende maatregelen golden en het creëren van buffers op de grens van de beschermingsgebieden om overspringen van het virus naar nog niet besmette gebieden te voorkomen. Naar aanleiding van een kort nadien bevestigd vermoeden dat het virus eind maart 2003 ten zuiden van de Gelderse Vallei de kop had opgestoken, is besloten om in aanvulling op de reeds genomen maatregelen in de omgeving van Barneveld nog een aantal bufferzones te creëren om het virus een halt toe te roepen. Vervolgens deed zich op 3 april 2003 in Ospel (gemeente Nederweert), op relatief grote afstand van de Gelderse Vallei/Beneden-Leeuwen, op een kalkoenbedrijf een ernstig vermoeden van besmetting met AI voor. Om die reden is op 7 april 2003 besloten bij Nederweert een beschermingsgebied in te stellen en alle AI-gevoelige dieren in dat gebied te doden, waarna nog een aantal bufferzones is gecreëerd. In al deze buffergebieden waren er redenen om aan te nemen dat de daarin aanwezige AI-gevoelige dieren in de gelegenheid waren geweest besmet te worden. De factoren die daarbij een rol speelden waren het zeer grote en sterk oplopende aantal besmettingen en ernstige verdenkingen van besmetting, het verloop van de epidemie, waaronder de constatering dat de besmettingen en verdenkingen steeds verder oprukten naar de randen van de geïnfecteerde gebieden, en de relatief grote afstanden waarover het virus zich bleek te verplaatsen.
Het besmettingsrisico, het ziekteverloop en de klinische verschijnselen van vogelpest zijn bij kalkoenen afwijkend ten opzichte van ander pluimvee. Zo kunnen kalkoenen reeds door een relatief kleine hoeveelheid virus besmet raken; ze zijn dus gevoeliger dan kippen. Kalkoenen vertonen relatief laat klinische verschijnselen, maar kunnen voorafgaand daaraan wel al virus uitscheiden. Dit betekent dat kalkoenen in het kader van de bestrijding van een uitbraak van vogelpest een verhoogd risico vormen. Dit was voor de onderhavige AI-uitbraak in Nederland al bekend door de ervaringen in Italië.
Na de verdenking van besmetting van het kalkoenbedrijf in Ospel, bleek dat kalkoenbedrijven in dit zuidelijke uitbraakgebied een prominente rol speelden in de verdere verspreiding van het virus. Op 7 april 2003 waren er naast het eerste besmette kalkoenbedrijf al vijf verdachte kalkoenbedrijven in de gemeente Nederweert en omgeving. Ten opzichte van het totaal aantal besmettingen in Nederweert en omgeving én ten opzichte van het totaal aantal kalkoenbedrijven in dit zuidelijke gebied bleek derhalve vanaf de eerste besmetting in Ospel een relatief hoog percentage kalkoenbedrijven besmet te zijn. Daarom is op grond van veterinaire overwegingen besloten tot preventieve ruiming van alle kalkoenbedrijven in het zuidelijke uitbraakgebied, te beginnen in het beschermingsgebied en daarna uit te breiden tot een groter gebied. In dit verband werden tot het zuidelijk uitbraakgebied gerekend het beschermings- en toezichtsgebied Nederweert en geheel compartiment E. Op 22 april 2003 is besloten alle kalkoenbedrijven in het beschermings- en toezichtsgebied Nederweert te ruimen en op 23 april 2003 is de buffer Nederweert ingesteld en vervolgens leeggeruimd.
Bij de verdachtverklaring van de dieren van het kalkoenbedrijf van appellante is, aldus verweerder in het bestreden besluit, onder meer acht geslagen op de ligging van dat bedrijf, de specifieke positie die kalkoenbedrijven speelden in het verloop van de epidemie.
Anders dan appellante in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder wel degelijk aandacht besteed aan de mogelijkheid van vaccinatie om de verspreiding van het virus een halt toe te roepen. Hiervan is echter op goede gronden - primair van veterinaire aard doch tevens op grond van economische argumenten, zoals de gevolgen voor de export - afgezien. De bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten tot ruiming van de dieren van appellante zijn dan ook niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het verbod van détournement de pouvoir, aldus verweerder.
Ten slotte heeft verweerder bij het bestreden besluit het verzoek van appellante de door haar in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nog het volgende aangevoerd.
Ten tijde van de primaire besluiten was de ligging in het buffergebied Nederweert niet de reden voor de verdachtverklaring en de opgelegde maatregelen. Wel vormde de ligging in het toezichtsgebied Nederweert de motivering voor die besluiten. Voorts is de stelling van appellante dat er slechts sprake zou zijn van één besmet bedrijf op 10 kilometer afstand, onjuist. Er was ten tijde van de primaire besluiten sprake van twee besmette bedrijven, die beide op minder dan 10 kilometer van het bedrijf van appellante waren gelegen, namelijk een op 18 april 2003 besmet bedrijf op 9,21 km afstand en een sedert 22 april 2005 besmet bedrijf op 9,53 km. Dat er, zoals appellante stelt, met dat bedrijf (die bedrijven) geen contacten waren, vormt voorts zeker gelet op de grote afstanden die het virus tijdens de AI-crisis heeft afgelegd, geen reden voor de door haar getrokken conclusie dat verweerder niet in redelijkheid tot verdachtverklaring heeft kunnen besluiten. Dit geldt eveneens voor het feit dat de bloedtesten negatief waren, aangezien de ervaring leert dat een negatieve testuitslag geen garantie is dat geen besmetting heeft plaatsgevonden.
Ter zitting is door verweerders (mede)gemachtigde dr. P.W. de Leeuw gesteld dat het stringente beleid met betrekking tot kalkoenbedrijven in het zuidelijk uitbraakgebied mede tot stand is gekomen in overleg met de CID te Lelystad. Verweerder heeft zich ter zitting voorts bereid verklaard de juistheid van de - eerst aldaar naar voren gebrachte - stelling van appellante dat haar bedrijf ten tijde van belang niet was gelegen in compartiment E, indien voor de beoordeling van het geschil van belang, nader te onderzoeken.
Ten slotte heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting opgemerkt dat beide locaties van het bedrijf van appellante - onbetwist - vanaf 23 april 2003 waren gelegen in de met ingang van die datum ingestelde buffer Nederweert en dat vanaf dat moment alle pluimveebedrijven in die buffer zijn geruimd. Aangezien beide primaire besluiten op 23 april 2003 zijn uitgereikt en het bedrijf van appellante pas vanaf dat moment is geruimd, valt naar de opvatting van verweerder niet in te zien welk belang appellante heeft bij haar beroepsgrond, dat het eerste primaire besluit van één dag eerder dateert.