3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Dit besluit houdt - zakelijk samengevat - het volgende in.
Paragraaf 3 van het Bhv, waarin artikel 9 is opgenomen, is, zoals ook blijkt uit het opschrift, bedoeld voor bedrijven die na 1992 en voor 10 juli 1997 investerings-verplichtingen zijn aangegaan met betrekking tot het uitbreiden van de varkenshouderij binnen niet-benutte mestproductierechten (ook wel latente ruimte genoemd).
Om te kunnen vaststellen of sprake is van dergelijke investeringsverplichtingen, wordt in artikel 9 Bhv aangesloten bij een in het betreffende tijdvak aangevraagde of verleende milieuvergunning voor 'het desbetreffende bedrijf'. In dit geval is de milieuvergunning verleend aan E, die zelf niet beschikte over latente ruimte, terwijl appellante, die wel latente ruimte had, zich voor toepassing van het onderhavige hardheidsgeval heeft aangemeld. Hierdoor lijkt geen sprake te zijn van een (duidelijke) relatie tussen latente ruimte en de milieuvergunning.
Op grond van de jurisprudentie van het College kan niettemin van een dergelijk relatie sprake zijn indien de inrichting waarvoor de milieuvergunning is verleend voor 10 juli 1997 reeds zozeer behoorde tot het bedrijf van degene die zich voor het hardheidsgeval heeft gemeld, dat het geheel geacht moet worden 'het desbetreffende bedrijf' als bedoeld in artikel 9 Bhv te zijn. Uit dossieronderzoek en de behandeling van het bezwaar van appellante is volgens verweerder niet gebleken dat in dit geval aan die voorwaarde is voldaan, waartoe hij op het volgende heeft gewezen.
Uit het AID-rapport blijkt dat E en/of een van diens rechtspersonen de feitelijke houder van de varkens in de inrichting aan de G te H was en is en dat de dagelijkse bedrijfsvoering in handen van hem of zijn personeel is. Ook blijkt dat een deel van die varkens door E wordt opgegeven, terwijl volgens de AID naar alle waarschijnlijkheid sprake is van één stal zonder gescheiden voersysteem of mestopslagplaats. Uit een controlerapport en aanschrijving tot handhaving van de milieuvergunning van de gemeente D blijkt dat in de optiek van de gemeente E degene is die feitelijk de onderhavige varkenshouderij drijft.
Appellante heeft bovendien in het door haar gepachte deel van de - bestaande - stal van E geen investeringen gepleegd.
Uit het AID-rapport volgt dat J de varkens voor appellante zou verzorgen en dat de met hem per 1 september 1997 gesloten arbeidsovereenkomst is ondertekend op 1 juli 1998. Hieruit volgt dat appellante in ieder geval voor 10 juli 1997 geen personeel in dienst had voor de verzorging van de varkens. Appellante of haar voorganger heeft bovendien voorafgaand aan het jaar 1998 geen opgave gedaan van mestproductie op haar bedrijf en evenmin van het houden van varkens in het kader van de landbouwtelling(en).
Uit de bevindingen van de AID met betrekking tot de medewerker J en blijkt dat deze medewerker al voor de gestelde samenwerking in dienst was bij E en dat de afspraak met E was dat hij (ook) de varkens voor appellante zou gaan verzorgen.
Verder blijkt volgens verweerder uit hetgeen de AID met betrekking tot de verzorgingsovereenkomst tussen appellante en E heeft gerapporteerd dat appellante geen enkele zeggenschap heeft over de varkens, die eigendom zijn van E en door E worden aan- en afgevoerd. Ook de kosten van voer en dierenarts komen voor rekening van E en uit diens bedrijfsadministratie blijkt dat het beheer over de gehele bedrijfsvoering van de varkenshouderij (alle rekeningen) op zijn naam gebeurt. De bedrijfsadministratie van appellante met betrekking tot de akkerbouw wordt verzorgd door een ander kantoor dan haar bedrijfsadministratie met betrekking tot de varkenshouderij, die verzorgd wordt door de accountant die ook de administratie voor E doet.
Op grond van deze feiten en omstandigheden concludeert verweerder dat E als de eigenlijke houder van de beweerdelijk door appellante gehouden varkens moet worden aangemerkt, aangezien hij de feitelijke macht over die dieren heeft. Dit is ook in overeenstemming met het Denkavit-arrest van de Hoge Raad (2 juni 1998, NJ 1998, 714).
Naar de opvatting van verweerder was er voor 10 juli 1997 geen sprake van een duidelijke relatie tussen de milieuvergunning voor de inrichting aan de G te H en de latente ruimte van appellante. Appellante kan dan ook niet worden aangemerkt als "het desbetreffende bedrijf", als bedoeld in artikel 9 Bhv, en het bezwaar is reeds om die reden ongegrond.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep - samengevat - de volgende gronden aangevoerd.
4.1 Uit de overgelegde, door de pachtkamer op 3 januari 1997 goedgekeurde, overeenkomst blijkt dat het door appellante gepachte gedeelte van de onderhavige stal op basis van een van de wettelijk vereiste titels reeds ruimschoots voor 10 juli 1997 tot haar bedrijf behoorde. De op 21 november 1996 aangevraagde en op 21 januari 1997 verleende nieuwe milieuvergunning met betrekking tot 1.251 vleesvarkens en 200 gespeende biggen zag voorts op een uitbreiding ten opzichte van de oude, in 1995 verleende, vergunning.
Er is derhalve wel degelijk sprake van een tijdig aangegane, duidelijke relatie tussen de nieuwe milieuvergunning en het bedrijf van appellante en de daarop (in het verleden) rustende latente ruimte.
4.2 Alle door verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen naar de opvatting van appellante aan het bestaan van die relatie niet afdoen.
Zo is voor de beantwoording van de vraag of het door appellante gepachte gedeelte van de stal aan de G te H tot haar bedrijf behoort, niet van belang dat E degene is die de milieuvergunning met betrekking tot die inrichting heeft aangevraagd en verkregen en de eigenaar van die stal en de varkens is. Het hoeft gelet op die omstandigheden voorts geen bevreemding te wekken dat de gemeente E heeft aangeschreven in verband met de gestelde overtreding van die vergunning.
Appellante moet gelet op de verzorgingsovereenkomsten met E en de arbeidsovereenkomst met J wel degelijk worden aangemerkt als de houder van de varkens in het door haar gepachte staldeel.
Uit het feit dat de op 1 juli 1998 getekende arbeidsovereenkomst als ingangsdatum 1 september 1997 vermeldt, kan niet, zoals verweerder heeft gedaan, worden geconcludeerd dat appellante zich voor laatstgenoemde datum niet met de varkenshouderij in H bezig hield. Voordien was J op basis van mondelinge afspraak werkzaam voor appellante, terwijl bovendien in verband met de varkenspest in het voorjaar van 1997 een tijdlang geen werkzaamheden in verband met de varkenshouderij zijn verricht.
Appellante is door de betalingen op grond van de ruimschoots voor 10 juli 1997 aangegane pachtovereenkomst bovendien wel degelijk investeringsverplichtingen aangegaan.
Verweerder miskent voorts de ingevolge artikel 9 Bhv van belang zijnde datum van 1 januari 2003, waarop de blijkens de milieuvergunning beoogde uitbreiding moet zijn gerealiseerd.
4.3 Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat verweerder haar eigenlijk fraus legis (artikel 3 Whv) lijkt tegen te werpen, terwijl het ten tijde van het aangaan van het samenwerkingsverband met E op grond van de toenmalige bepalingen van de Meststoffenwet was toegestaan varkens te (gaan) houden op grond van op haar oppervlakte landbouwgrond rustende latente mestproductierechten.
4.4 Op grond van het vorenstaande concludeert appellante tot gegrondverklaring van het beroep, met veroordeling van verweerder in de door haar gemaakte proceskosten, met inbegrip van de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten.